En daaroverheen rept zich een verhaal van A naar Z, met af en toe een stevige M erin, plus een terugschakeling naar B (of A) en dan weer hup op weg naar Y, via R en uiteindelijk Z. De verzoening. Toch kreeg ik bij dit boek nooit het gevoel een ‘experimentele’ roman te lezen. Zo’n roman met geen begin en geen einde, veel typografische heisa, letters door elkaar gegooid, zinnen zonder verband en beweringen zonder kop en staart. En je niet dom voelen als je geen zin meer hebt om door te lezen. Deze roman vertelt wel degelijk een verhaal, een paar verhalen zelfs, je kunt ze nog samenvatten ook maar naarmate het boek vorderde maakte dat mij steeds minder uit. Laat zien hoe je schrijft, Basart, zat ik steeds meer te denken, kom op met je invallen, uitweidingen, meligheden, doortrapte geestigheden en bravoure. ‘Ze ging dwars door de duinen. Ze schortte haar rok op, struiken stramden haar dijen; ze holde op dove benen.’ Hollen op dove benen. Dit is dus het gelukkige schrijven. Dat ‘dove benen’ gaat de perken te buiten, die bestaan helemaal niet, maar vanaf nu weet ik precies wat er bedoeld is. Atleten lopen nooit hard op dove benen, maar angstige mannen en vrouwen, ja, die hollen op dove benen. Wat een beeld! En direct daarop de volgende zin: ‘En het duurde niet lang of daar scheurde de hemel, vorkte de bliksem, striemde de regen.’ Je ziet en hoort het: bijbels van allure, snel van spankracht en raak van geest. Als je zo schrijft heb je geen verhaal meer nodig.

De zinnen zijn snel van spankracht en raak van geest. Als je zo schrijft heb je geen verhaal meer nodig

Maar dat is er dus wel. Bij bovenstaande citaten gaat het om Juul, vrouw van arts Ini Pardijs. Ze ontdekt dat haar man, met wie ze zeer gelukkig is getrouwd, vreemd is gegaan. Ze raakt in verwarring, kan het maar nauwelijks geloven, papt aan met de een of andere enge kletsmeier, de heer Mok, die haar met zijn semi-goede bedoelingen achtervolgt, bedreigt en vernedert. Dit soort scènes kennen we natuurlijk uit de goedkope woman in distress-literatuur, chicklit heet het tegenwoordig, waarin clichés de pagina’s dichtslibben en we van tevoren al weten wat er komt (vaak haat ik literatuur). Maar niet bij deze schrijver. Hij maakt er iets nieuws van, niet eerder gezien, de ontroering pakte me bij de keel, ach die fijne Juul. Dan staat er bijvoorbeeld dit: ‘Ze durfde niet naar binnen. Ze stond op het punt in haar broek te plassen. Toen ze eindelijk binnen was, durfde ze de trap niet op. Ze bleef staan bij de spiegel in de gang. Haar kapsel leek nog het meest op een stukgewaaid pluutje. Ze dacht: ik heb een heel ander hoofd dan ik in mijn hoofd heb.’ Dat laatste is het, daar gaat het om, daar zoekt Basart naar en vaak vindt hij het. Ook haalt hij er bijvoorbeeld Gorter bij: ‘“De geesten der arbeiders zijn de lichtlente”, fluisterde Blut. Hij schuifelde voort naast een kind, een jongen met een petje. “Ik kan m’n adem zien”, zei de jongen. “Zo koud is ’t.” Hij blies. Blut keek aandachtig maar zag niets. Ook niet toen de jongen wees op het wolkje voor zijn neus.’

De zinnen zijn snel van spankracht en raak van geest. Als je zo schrijft heb je geen verhaal meer nodig

Merkwaardige tekst, eerst Gorter erbij halen, dan een jongen met een petje en vervolgens een ademwolk die er niet is. Of wel? Nee, natuurlijk is hij er niet, hij is er alleen op de pagina van Basarts boek, net als dat jongetje. Dat is er ook niet. Basart maakt je bewust van wat literatuur is, hij brengt je dichter bij zinnen, laat je eraan ruiken en snuffelen, er tegenaan leunen en dan gaan we weer een scène verder. Lees maar, er staat echt wat er staat.

Bij de scènes rond het wel en wee op een middelbare school bleef ik af en toe wat haken. Herkenning volop, dat wel, maar daar zit ’m nu juist de kneep. Je kunt zien dat Basart een lange carrière in het onderwijs achter zich heeft en daar nog niet klaar mee is. Ook in zijn vorige roman (De laatste lach, 1997) speelde dat een rol. Hij moet en zal het erover hebben, ik heb daar wel begrip voor, maar word wel eens moe van satire over onderwijs. Het gaat in dit boek om onderwijsvernieuwing, ‘het nieuwe leren’, of een variant daarvan. Het hoofd van het Heilig Hart College probeert een nieuw leerplan door te drukken, daarbij geholpen door een functionaris van een deskundologisch instituut. De roman krijgt hier expliciet satirische trekken. Grappen over het hopeloze jargon uit die kringen, gemiezemuis tussen en over leraren – Basart weet dit in zijn vertelkunst niet steeds te overstijgen. Te gewoon blijft het, dit weten we nu wel, dacht ik, waar hebben we dit eerder gehoord en gelezen? Laat toch zitten, of maak er iets totaal ontwrichtends van. Iets wat we nog niet kennen. Literatuur dus. Ik wil nu niet verder klagen over deze bijzondere roman. Basart schreef een mooi, geestig, fascinerend en bewonderenswaardig boek waarin literatuur gretig en gelukkig rondzwerft, steeds op weg naar verbeelding en verlangen. Door hem hoef je de romankunst niet op te geven.


Beeld: R.A. Basart laat je aan zinnen ruiken en snuffelen (Geert Snoeijer)