© VPRO

Een vrijwel onmogelijke opgave: drie uur naar Typhoon kijken zonder een greintje sympathie te voelen. Glenn de Randamie (’t Harde, 1984) is een rapper van de warmbloedigste soort. Begin deze eeuw begon hij nog, als gastartiest bij Opgezwolle, met vrij uitgekauwde opschepperij over zijn eigen kwaliteiten, maar sinds hij in 2007 zijn eerste solowerk uitbracht, doet hij wat hij het beste kan: mensen beroeren met rijke (live) melodieën en poëtische teksten. Of het nu doorgewinterde rapfans of kijkers van De wereld draait door zijn, Typhoon betrekt ze makkelijk bij zijn verhalen, waarin de zon altijd gloort en regelmatig volop schijnt.

Diezelfde warmte klinkt door in zijn woorden bij zijn ideale televisieavond. Stralend en druk met zijn handen bewegend vertelt hij hoe hij als veertienjarige in zijn eentje naar het bos ging om te ‘chillen met god’ en zijn eerste teksten te schrijven. Hij verbindt een wit kerkkoor uit de Zweedse film As It Is in Heaven moeiteloos met de achtergestelde positie van Afro-Amerikanen decennia eerder, er worden onverwoestbaar sterke interviews vertoond met Malcom X, Martin Luther King en James Baldwin – over hoe zwarte mensen zich het beste kunnen verweren tegen onderdrukkende machten – en later op de avond verbindt hij een scène uit speelfilm Hook moeiteloos met het werk van de eigenzinnige schilder Jean-Michel Basquiat. De nadruk bij de fragmenten ligt op documentaires en speelfilms, en Typhoon heeft veel boeiends uit de archieven opgediept. Hoogtepunten: de live-registratie van Aretha Franklins plaat Amazing Grace en het documentairefragment over hoe Miles Davis zijn klassieker Kind of Blue in slechts zeven uur opnam.

Steeds vertelt Typhoon gretig over de beelden, iets te gretig misschien wel. Zijn gedachten en woorden tuimelen nogal eens over elkaar heen en voegen lang niet altijd veel wezenlijks toe aan de sterke fragmenten. Wat volgt is een drie uur durende woordenvloed – Janine Abbring stuurt af en toe licht bij, maar laat Typhoon vaak zijn gang gaan – waarin hij op energieke toon heel veel praat, en soms haast terloops iets boeiends aanstipt. Dat zijn ouders hem als kind opdroegen extra hard te werken vanwege zijn huidskleur, wat volgens hemzelf heeft doorgewerkt in zijn burn-outs. Of dat hij moeite had om zijn eigen muzikale stem te vinden in de zo masculiene hiphopwereld – wat ter sprake komt bij een fragment uit de film Billy Elliot – en dat hij pas betrekkelijk recent ontdekte dat hij niet alleen afstamt van tot slaaf gemaakten, maar ook van slavenhandelaren. Wat hij toen ervoer? ‘Schaamte.’ Maar helaas, voordat hij daar serieus op in kan gaan, is Typhoon alweer naar een volgend onderwerp gesjeesd.

Zo gaat het vaak tijdens deze Zomergasten. Typhoon legt erg veel grote verbanden en beknibbelt niet op een groot woord meer of minder, waardoor zijn verhalen meer dan eens verzanden in algemeenheden of zweverigheid. ‘Mensen willen gewoon mensen zijn’, zegt hij als het gesprek over hedendaags racisme gaat. En even later: ‘Uiteindelijk begrijpen we elkaar veel meer als we daar de tijd voor nemen en aandacht voor hebben.’ En: ‘Uiteindelijk willen we allemaal vrije wezens zijn.’ En: ‘Ik heb god altijd als liefde gezien.’

Het heeft iets ontroerends, zo oprecht als Typhoon zulke zinnen uitspreekt, je voelt dat hij alles meent. Tegelijkertijd zijn de inhoudelijke rafelranden wel erg ver te zoeken en houdt Typhoon je te midden van al deze warmbloedigheid ook op een vervreemdende afstand. Misschien omdat hij, met zijn grote grijns en zalvende stem, uiteindelijk bijna niets zegt waarmee je het stellig oneens kunt zijn. Of waar je nog een nachtje op moet kauwen. Abbring merkt zelf vriendelijk op dat sommige van zijn oneliners wel erg klinken als tegeltjeswijsheden, zoals ze het hele gesprek vriendelijk blijft, wat vermoedelijk ook de beste aanpak is: Typhoon straalt zo veel sympathie en goedaardigheid uit, daar kun je moeilijk plots fel tegenin gaan.

Het gevolg is dat het gesprek weinig schuurt en amper onvoorziene wendingen neemt. Uiteindelijk komen vooral een paar van Typhoons emoties steeds terug, veel meer dan dat het gesprek draait om een afgebakend (levens)verhaal: zijn grote geloof in god, zijn mentale weerbaarheid en de bijbehorende ‘reis’ die hij heeft afgelegd, zijn hoop dat mensen momenten blijven ‘delen’. Pas in het laatste uur komt het gesprek ietwat hobbelig op Typhoons burn-outs en zijn muzikale achtergrond terecht, maar ook daarbij verdwijnt de glimlach nauwelijks van zijn gezicht. En binnen een paar minuten hopt het gesprek alweer naar nieuwe fragmenten en onderwerpen. Innemend en afstandelijk tegelijkertijd. ‘Ik kan hier naar blijven kijken’, zegt Typhoon over het laatste fragment, nadat we Aretha Franklin betoverend hebben horen zingen in een volle kerkzaal, en je voelt dat hij het meent, dat hij misschien zelf wel iemand is die op een dag volle kerkzalen overweldigend zal toespreken. Daar wil ik dan graag bij aanwezig zijn. Maar nu was Typhoon vooral nog een enthousiaste, door-en-door sympathieke dertiger met een boeiend verhaal dat er maar half uitkwam, en een positiviteit die als een schild om hem heen bleef hangen.