Van hoeveel van de jonge schrijvers – en ‘jong’ blijf je in dit vak tot ver na je dertigste – zou je een anoniem fragment onmiddellijk herkennen? Uiteindelijk is dat toch de lakmoesproef van elk beginnend schrijverschap: de onverwisselbare toon, die behalve taal en techniek ook een eigen manier van kijken is. Na twee boeken denk ik dat ik Nina Polak (1986) in zo’n blindproeverij wel zou herkennen.

Alsof Nina Polak zich nog zou moeten bewijzen © Bob Bronshoff

‘Je hebt een lijf, mensen gaan daar iets mee willen. Dat zegt Nellie. Haar shagstem is gewild nuchter. Onpartijdige informatie voor dertienjarigen verstrekt ze, alsof ze een folder voorleest. Ze zegt ook: “Het kan zijn dat je binnenkort menstrueert. In de onderste la ligt wat je nodig hebt.” Allemaal noodzakelijk kwaad, zo klinkt het.’

Een handjevol zinnen en daar staat het hele drama, de moeizame relatie tussen de vertelster en haar moeder – afstandelijk bij de voornaam genoemd – die we meteen voor ons zien. We zijn dan op één kwart van Gebrek is een groot woord, Polaks tweede roman, en weten dan al dat die moeder een jaar of zeven eerder stierf, en dat de vertelster, Nynke Nauta, daarna als een soort zeilmeisje de hele wereld over is gaan zeilen, en nu terug is bij haar ‘warme surrogaatfamilie’, een gezin in Oud-Zuid, bij wie ze intrekt in het tuinhuisje, ‘om een achtergelaten leven de kans te geven zich weer eens lekker strak om haar keel te wikkelen’.

In De Correspondent, waar zij cultuurredacteur is, schreef Polak in 2014 eens bewonderend over ‘zeilmeisje’ Laura Dekker, die ook door een betrokken echtpaar onder de hoede werd genomen, en over de aantrekkingskracht van Einzelgänger-verhalen. Dat van Nynke Nauta zal hierdoor beïnvloed zijn. En echoot in haar bijnaam, Skippy, niet die boot van het zeilmeisje, Guppy?

Skippy, of Skip, is een jaar of tien ouder dan Laura als ze vertrekt, en de bevreemdende toestand van thuiskomst, in die cocon van het tuinhuis, wordt steengoed neergezet. Vertrouwdheid en vervreemding inéén, die zich vertalen in betrokkenheid en onverschilligheid inéén, tegenover de vroegere personages uit haar leven: de zoon des huizes, Juda, die zich in allerlei virtuele werelden en schimmige subculturen begeeft. De moeder Mascha, actrice. En Skips ex-vriend Borg, historicus en socioloog, die je ook na één enkel zinnetje kunt uittekenen: ‘Hij koketteert met politieke incorrectheden over moslims zodat hij zich de avant-garde kan wanen.’

Zo zwenkt de vertelster langs allerlei sociale milieus, waar Polak goed moet hebben gekeken, en vooral geluisterd. Vooral het pedante gewauwel in toneelkringen vertolkt ze zeer overtuigend.

‘De man kijkt op me neer en plaatst me tegelijkertijd op een voetstuk. Wat een trieste combinatie’

Dat aftastende springen weerspiegelt zich in de vorm. Soms lijkt Polak er een sport van te maken om bij elk van de vrij korte hoofdstukken een andere vorm te testen. Whatsapp-gesprekken, pure dialoog, e-mail, een journalistieke documentairevorm, de interviewvorm, een ingesproken voicemail, tot aan een complete geïncorporeerde novelle (over Skip natuurlijk), door Borg geschreven, met moedwillig aangebrachte beginnersfouten. Na lezing concludeert ze scherp: ‘De man kijkt op me neer en plaatst me tegelijkertijd op een voetstuk. Wat een trieste combinatie.’

Dat alles gebracht op een losse toon, waarin scènes laconiek kunnen beginnen met: ‘Aanschouw mijn gebrek aan ruggengraat’, ‘Terzijde, of niet zo terzijde: (…)’ of: ‘Dan is het nu tijd om stil te staan en te reflecteren op een aantal willekeurige kleuren uit mijn verleden.’

Het is de vraag wanneer al dat sprezzatura omslaat in opzichtig vertoon, in acrobatiek. Ook dat breeduit rondstrooien met allerlei stijlen, vormen en registers heeft iets van een beginnerstrekje: kijk eens wat ik allemaal kan! Alsof ze zich nog zou moeten bewijzen. Pas halverwege het boek – net als je denkt: ja, ik wéét dat je heel goed kunt schrijven! – wordt het stilistisch wat rustiger, en niet toevallig is dit ook het moment dat het verhaal je echt in de greep krijgt.

Haar geheime vrijages met Borg blijven niet zonder gevolg – Skip raakt zwanger – en dan pas is er het echte conflict dat al iets eerder had mogen komen. Die zwangerschap dwingt haar het leven van haar moeder te overdenken, en ook haar eigen bestaan. Dit alles blijkt al mooi aangekondigd te zijn in het fragment over haar eerste menstruatie, maar nu pas staat alles op scherp en krijgt het boek alsnog die diepgang en lading die ik in de eerste helft wat miste.

Vooral het portret van die moeder wordt dan krachtig. ‘Ook als ze lachte, loerde het gevoel dat de wereld zou barsten.’ En als ze haar tussen baas-in-eigen-buik-demonstranten ziet: ‘Alle vrouwen om haar heen lijken bozer dan zij; haar gezicht verraadt dat ze vooral blij is deel uit te maken van deze collectieve verontwaardiging.’

Dit is echt goed, en hoe verder we in de roman komen, hoe meer zulke uiterst subtiele psychologische waarnemingen de overhand krijgen. De virtuositeit van de eerste helft van het boek is dan bedaard en geïntegreerd in het geheel. Als het centrale conflict – dat draait rond de meest fundamentele levenszaken: abortus, geboorte, dood, moeder – er eerder was gekomen had het de nog verdere uitwerking gekregen waarvan je voelt dat die mogelijk zou zijn.

O, en terzijde, of niet zo terzijde: hierbij mijn nominatie voor de Tzum-prijs, die voor de beste romanzin van het jaar: ‘Buiten klinkt de haven, vertrouwd, als elke haven, vals klingelend in de wind, allerlei maten tikkend, een stemmend orkest.’