Co Breman,Gezicht op Capri, 1917. Olieverf op doek, 100 x 100 cm © Singer Laren/particuliere collectie

Museum Singer had een tentoonstelling gepland rond de Belgische pointillist Théo van Rysselberghe, maar die moest worden uitgesteld, en men vult het gat met een ensemble uit eigen huis, losjes gegroepeerd rond kunstenaars die zich rond 1900 bezighielden met licht. Daar heeft het museum zelf heel goede voorbeelden van – Monet, Weissenbruch, Breitner – maar doordat er moest worden geïmproviseerd komt er werk aan bod dat doorgaans in het depot verblijft. Zo is er een fraaie zaal waarin Nederlandse ‘pointillisten’ als Ferdinand Hart Nibbrig (1866-1915), Co Breman (1865-1938), Hendrik Jan Wolter (1873-1952) en Evert Pieters (1856-1923) de ruimte krijgen. Die zie je niet elke dag.

De Franse impressionisten zagen dat je licht niet alleen als een formeel element van het beeld kon zien, als iets wat je diende te ‘verbeelden’, maar ook als iets wat in zichzelf kwaliteiten heeft, het natuurkundige verschijnsel dat kleur tot leven brengt. Ze zagen ook dat licht in gradaties uiteenvalt en ze ‘deconstrueerden’ het vervolgens in losse stippen en toetsjes, van ongemengde kleur. Dat werd een stijl op zich. Tussen die vlekjes en die stippen, in de ruimte waar niks zat, ontstond een zekere adem, een sfeer, die het werk een heiige, lichte zindering kon geven.

Dit vraagt om terughoudendheid. Het is monnikenwerk. Hart Nibbrig was er behoorlijk goed in. Er hangt een klein Gezicht op duinen en zee bij Zoutelande, uit 1910-1915. De zee heeft hij netjes ritmisch ingevuld met blauwe, violette en groene toetsjes die zorgvuldig zachter worden naarmate ze naar de horizon reiken en dan overgaan in de lucht, maar de voorgrond, de duinen, zijn leeg: daar liet Hart Nibbrig eigenlijk alleen de witte onderlaag zien, met wat dunne plukjes groen voor helmgras en violette lijntjes voor heide. Het witte duinzand is dus niet verbeeld, maar het is het licht in de tentoonstellingszaal zelf dat weerkaatst op het lege witte vlak en zo het schelle effect van hel licht op zand creëert.

Naast dat duinlandschapje hangt een Lenteochtend, Veere (1914) van Hendrik Jan Wolter, en dat is veel en veel kleuriger: een zonnig stadsgezicht met een parkje, huizen, oranje daken, bomen, op de achtergrond een torentje, enzovoort. Wolter vult dat alles streep voor streep op, en dan lijkt die fijnzinnige stijl te kunnen veranderen in een soort ‘kleuren met nummers’, of ministeck. Alles slibt dicht; de adem ontbreekt.

Wisselvallig, op een interessante manier, is Co Breman, een man van de streek. Zijn grote Dorpsgezicht in Blaricum heeft een sterke, consistente toon, in roze-groen-lichtgeel-blauw, maar het effect valt hier vreemd vaal en hard uit, alsof het beeld overbelicht is. Een Gezicht op de Larense Brink verdrinkt in een overdaad van roze, gele en oranje verf, maar even verderop hangt zijn Palmzondag Johanneskerk (1914), een gezicht op een statige kerktoren die trilt in een ochtendlucht van heldergele tonen, en dat is weer een puik werk – je zou er zo’n Domburgse kerktoren van Mondriaan naast moeten hangen.

De tentoonstelling omvat nog veel meer – een zaal vol stevige Sluijters en Gestels, bijvoorbeeld – maar ik was al heel content met die zonnige Hart Nibbrigs. Zo heb elk nadeel ze voordeel.

Schilders van licht: Monet tot Sluijters, Singer Museum Laren, t/m 10 januari, singerlaren.nl