
Begin dit jaar verscheen Hail, Caesar!, het zoveelste sterrenstelsel in het almaar uitdijende nostalversum van de broers Joel en Ethan Coen, waarin de belangrijkste constanten bestaan uit de fundamentele verlorenheid, de stompzinnigheid en de zelfoverschatting van de personages; het vage besef bij de kijker zelf niet wezenlijk anders in elkaar te steken en het milde leedvermaak waarmee die herkenning mag worden weggelachen; en, tot slot, de onvermijdelijke aanwezigheid van George Clooney. Hail, Caesar! is screwball met een vleugje noir: een vrolijke chaos met een dreigende ondertoon en onder die ondertoon weer vrolijke chaos. Een prachtige, plotloze rotzooi, dacht ik eerst, en daarna, in grandiozere, kayzeriaanse termen: een Schitterend Ongeluk.
Het verhaal, voor zover je daarvan kunt spreken, speelt medio jaren vijftig, al kan het gezien de uiteenlopende referenties net zo goed 1949 of 1961 zijn. Spilfiguur is Eddie Mannix, die de dagelijkse leiding van Capitol Pictures Studios in handen heeft – zijn baas, Mr. Schenk, resideert aan de oostkust. Mannix is even hard als devoot: hij zondigt aan de lopende band maar biecht zo mogelijk nog vaker. Hoewel Mannix constant in de weer is, lijkt hij de zoveelste incarnatie van een klassiek Coen-personage, een archetype dat ooit werd opgemerkt door filmcriticus Roger Ebert: de man achter het bureau. Het zijn variaties op een figuur wiens opgebouwde zekerheden, en soms ook de autoriteit die hij daaraan ontleent, voor zijn ogen in een maalstroom verdwijnen; een figuur wiens rol eruit bestaat dat hij de dingen ziet mislopen, zonder direct te begrijpen hoe – laat staan waarom. De man achter het bureau heeft zelden een hoofdrol, maar in het geval van Eddie Mannix zou je kunnen zeggen dat hij als ‘fixer’ het ultieme Coen-personage is. Zijn werk, en in het verlengde daarvan zijn leven, bestaat eruit dat te voorkomen wat de Coens liever dan wat ook filmen: crises.
Mannix zet de dingen recht, liefst voordat ze zijn misgelopen, maar sowieso voordat de pers (hier vertegenwoordigd door een door Tilda Swinton gespeelde rivaliserende eeneiige tweeling) er lucht van krijgt. Voordat de film goed en wel onderweg is, redt hij een filmsterretje dat op het punt staat zich in compromitterende poses te laten fotograferen en zorgt hij ervoor dat een hoogzwangere vuilbekkende queen of the silverscreen, de vader is not available, haar eigen kind kan adopteren. All in a day’s work, voor Mannix, zulk gedoe met volwassen kinderen die niet kunnen of willen deugen. Maar ook als hij wordt geconfronteerd met een op het oog toch omvangrijker probleem panikeert hij niet.
Baird Whitlock (Clooney), een van de grote sterren uit de stal van Capitol Pictures Studios, is tijdens de opnamen van Hail, Caesar – een zwaarden-en-sandalen-epos over een Romeinse centurion die als een blok valt voor Jezus Christus en zijn evangelie – gedrogeerd en daarna ontvoerd door twee klungelige extra’s die deel uitmaken van een sinister gezelschap dat zich ‘The Future’ noemt. (Hoe flauw ook: ‘There is a message from The Future’, en variaties daarop, blijven verbazingwekkend lang grappig.) Whitlock komt weer bij zinnen in een tuinstoel in een rommelkamer in een villa met adembenemend uitzicht over de Grote Oceaan. The Future blijkt een groep miskende scenarioschrijvers, een ‘studiegroep’ van, uiteraard, een zooitje communisten, waaronder niemand minder dan een zekere Dr. Marcuse die met een zwaar accent de beginselen der dialectiek uiteenzet om op enig moment te concluderen dat ‘man is oe-nitary’. De mannen winden zich op over de fundamentele onrechtvaardigheden die zijn ingebakken in het studiosysteem, dat daarmee natuurlijk niet verschilt van de wijdere wereld. Het losgeld dat ze in ruil voor Whitlocks vrijheid hopen te ontvangen willen ze per onderzeeboot naar Moskou sturen, om zo hun steentje bij te dragen aan de goede zaak. Het kost de communisten niet veel drank en vingersandwiches om Whitlock te overtuigen van de noodzaak van een revolutie in Hollywood. (Whitlocks bekering tot het evangelie van Marx en Engels spiegelt die van de door hem gespeelde centurion. ‘De chacun selon ses facultés, à chacun selon ses besoins’, de door Marx gepopulariseerde slogan die voor velen de kern van het communistische ideaal vat, valt terug te voeren tot een frase uit het bijbelboek Handelingen.)
Nog voor ik de film zag, kreeg ik iets wat NRC-critica Joyce Roodnat twitterde niet uit mijn hoofd. ‘Hail, Caesar! is nauwelijks overdreven en daarom zo goed. Studiosysteem, sterren, bazen, films – in Hollywood wáren ze zo…’ schreef ze. Er stond een plaatje bij van Frances McDormand, die erin slaagt met de kleinst mogelijke bijrolletjes de grootst mogelijk indruk te maken wanneer ze op een moment suprême met haar stropdas in een filmprojector verstrikt raakt, net niet stikt en eenmaal uit haar benarde positie bevrijd haar eerste ademhaling aan het aansteken van een nieuwe sigaret wijdt.
Roodnat doelde op de larger-than-life-kwaliteiten van de personages, en daarmee heeft ze ongetwijfeld een punt: iedere parodie moet zich voeden met de werkelijkheid. Sterker, Eddie Mannix en ook zijn baas Nicholas Schenk zijn figuren die op enig moment, hoe zal ik het zeggen, reëel existeerden. Al waren beiden verbonden aan mgm en zijn ze heviger gefictionaliseerd dan het gemiddelde bbp van de ddr.
Achteraf las ik hoe filmcriticus Richard Brody zo mogelijk nog enthousiaster was. Maar in een recensie waarin de superlatieven zelfs eenmaal gedrukt en opgedroogd nog om hun plek leken te vechten, schreef hij ook: ‘Er is slechts een wenk naar de angst voor ontmaskering en vervolging in het McCarthy-tijdperk en die arriveert al vroeg wanneer de frase “naming names” valt.’ Hij noemde ‘het bagatelliseren van de politieke paranoia van het moment, vooral (maar niet alleen) onder de zelfbenoemde communisten’ de enige zwakte van de film. Waarom hij de paranoia toeschrijft aan degenen die daadwerkelijk werden achtervolgd, en paranoia en angst als inwisselbare begrippen lijkt te gebruiken, begrijp ik niet goed, maar ook hij legt zijn vinger op iets wat raakt aan de verhouding tussen parodie en werkelijkheid.
Je kunt je namelijk afvragen wat de Coens, met hun complot om een Hollywoodster te ontvoeren en het losgeld per onderzeeër naar de Sovjet-Unie te sturen, precies parodiëren. Is het alleen de paranoia, de angst voor het rode gevaar die terugkijkend, hysterisch, grenzend aan het absurde, is? Of parodiëren ze ergens ook het progressivisme en het idealisme waarop Hollywood zich graag laat voorstaan? Hun absurde plannen daargelaten: The Future lijkt toch vooral te bestaan uit intelligente maar ook wat verwarde mannen. Mannen die het beste voor hebben met de wereld, mannen met idealen en diepgevoelde ideeën over wat recht is en wat krom. Ze zijn doorgeslagen, zoveel is duidelijk, maar er schuilt meer naïviteit dan kwade wil in. En in die zin bevestigt de parodie op de een of andere manier ook een bekend beeld, een herkenbaar verhaal over Hollywoods ‘liberals in a hurry’.
De gestolde geschiedenis van die gehaaste progressieven en hoe ze plotseling massaal op een zwarte lijst – The Blacklist – belandden, gaat ongeveer als volgt. In het Hollywood van rond de Tweede Wereldoorlog werd door de arbeiders onder aan de voedselketen vaak harde sociale strijd gevoerd en wemelde het in de hogere lagen van de idealisten die hun steentje bijdroegen of in ieder geval sympathiseerden. Velen van hen zagen hun politieke idealen niet terug bij de Republikeinen en Democraten, wie geloofde dat een betere wereld samenhing met internationale solidariteit kwam al snel uit bij de communisten. Tijdens de oorlog resulteerde het bondgenootschap tussen de VS en de SU in een aantal films die het leven in de communistische heilstaat nog net niet verheerlijkten, maar veel scheelde het niet. Toen de relatie kort na de oorlog begon te verzuren, sloeg ook in Hollywood de stemming om. De paranoia die in het zog van die verslechterende relatie opborrelde, bood een welkome opening voor het House Committee on Un-American Activities om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de communisten in Hollywood: en wie was er ‘prematurely anti-fascist’ geweest? (hcua werd al snel verbasterd tot het gemakkelijker uit te spreken huac; de commissie overwoog rond deze tijd ook een onderzoek in te stellen naar de kkk, maar besloot uiteindelijk daarvan af te zien. Over de logica van die beslissing zei een van de leden destijds: ‘After all, the KKK is an old American institution.’) Eind jaren veertig volgden de eerste zittingen. Onder de 79 gedaagden ook de ‘unfriendly nineteen’, die weigerden mee te werken. Van die negentien verschenen er door omstandigheden uiteindelijk slechts tien voor de commissie: de Hollywood ten, voornamelijk scenarioschrijvers die zich veelal op hun zwijgrecht beriepen. Het leverde een veroordeling wegens ‘contempt of Congress’ op. Hoewel die veroordeling was ingecalculeerd, had niemand rekening gehouden met de plotselinge dood van twee relatief jonge rechters die het Hooggerechtshof binnen korte tijd van kleur deed verschieten. Het Hof bekrachtigde de veroordeling en de tien draaiden de gevangenis in.
Begin jaren vijftig volgde een nieuwe reeks zittingen waarbij het accent niet langer alleen op het afleggen van verantwoording lag, maar ook op het beschuldigen van anderen. Het bioscoopbezoek, dat tijdens de oorlog tot grote hoogten was gestegen (de helft van de Amerikanen bezocht wekelijks een bioscoop) liep ondertussen rap terug. Het was de combinatie van de golf van anticommunisme, de hete adem van de televisie, cynisme, en, zo wordt gefluisterd, de angst voor antisemitisme die maakte dat de studio’s eieren voor hun geld kozen: er kwam een zwarte lijst van mensen met onwelriekende sympathieën en wie erop stond kwam in Hollywood niet aan de bak. Een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de filmindustrie die, in deze min of meer gemythologiseerde versie, definitief werd omgeslagen toen niemand minder dan Kirk Douglas eigenhandig de blacklist ‘brak’ door Dalton Trumbo, een van de originele Hollywood ten, niet alleen in te huren om Spartacus te herschrijven, maar hem ook een plek op de titelrol te gunnen. Het commerciële succes van de film betekende de begrafenis van de blacklist. Eind goed, al goed.
Sinds vorige week draait de biopic Trumbo in de Nederlandse bioscoop. De film is gebaseerd op de biografie die Bruce Cook in 1977, met hulp van Dalton Trumbo zelf, schreef. Bryan Cranston, bekend als Breakings Bad’s Walter White, speelt de eponieme held. Hoewel Cranston met zijn vertolking een Oscarnominatie in de wacht sleepte, valt op hoezeer zijn Trumbo is opgebouwd uit maniertjes. Hij spreekt langzaam, bijna vertraagd, en waar mogelijk in aforismen; allemaal even apodictisch, twee uur lang. Daarboven is Cranstons gezicht een verzameling die als lijnenspel weliswaar weet te bekoren, maar die als om het vertalen van emotie gaat grenst aan het cartooneske.
Er is geen blacklistverhaal te verzinnen dat vollediger samenvalt met de blacklistgeschiedenis dan dat van Trumbo. Hij was schijnbaar overal direct bij betrokken: bij de stakingen die eraan voorafgingen en de eerste reeks hoorzittingen, de gevangenschap, de zwarte handel in scripts die onder pseudoniem werden geschreven door geblackliste auteurs – Trumbo zelf won in zijn tijd op de zwarte lijst twee Oscars – en de kort na elkaar verschenen films Exodus (van Otto Preminger) en Spartacus (van Stanley Kubrick) die door Trumbo’s naam op de aftiteling als een einde van de blacklist worden beschouwd.
Maar misschien valt Trumbo’s verhaal wel té goed samen met de grotere geschiedenis. Te goed, in ieder geval, om de film geen parten te spelen. In bepaalde opzichten lijkt Trumbo nog het meest op een overvolle geschiedenisles. De schrijvers verdienen lof voor de hoeveelheid context en gebeurtenissen die ze, met relatief weinig olifantenpaadjes, in het script hebben weten te verwerken, maar het resultaat van dit Grote Navertellen is dat je aan alles voelt dat het ten koste van iets is gegaan: leven. Het resultaat is een verhaal van een leven vol drama gevangen in een drama dat maar niet tot leven wil komen. Hij is de goedheid zelve, welbespraakt, idealistisch maar niet onredelijk, getalenteerd en genereus. De pogingen Trumbo meer dan een vehikel voor de geschiedenis te laten zijn, hem diepgang te verlenen, zijn ronduit lachwekkend: men komt niet verder dan de clichématige suggestie dat hij ook niet de gemakkelijkste man om mee samen te wonen zal zijn geweest.
Het is indicatief voor een dieper probleem: in de film is goed goed en slecht slecht en het onderscheid is overal zo duidelijk dat het op je zenuwen gaat werken. Sterker: het heeft immorele gevolgen. De lachwekkende manier waarop de acteur Edward G. Robinson, die Trumbo in de steek liet en ‘namen noemde’, wordt geportretteerd, verraadt dat de makers helemaal niet geïnteresseerd zijn in de achterliggende paranoia, de morele dilemma’s en de oneindige hoeveelheid werkelijke drama’s. Ze zijn geïnteresseerd in het heldenverhaal met happy end van de kleurrijke Dalton Trumbo. Uit het vele drama wordt uiteindelijk een vederlichte geschiedenis gedestilleerd die weliswaar, op details na, klopt, maar die toch ook de werkelijkheid geen moment recht lijkt te doen. De paradox van Trumbo is dat de film tegelijk een brave geschiedenisles en een geromantiseerd verhaal is en het resultaat nog het meest weg heeft van een rituele reiniging waar niemand echt in gelooft; een plichtmatige biecht gevolgd door even plichtmatige Mariaweesgegroetjes, in het volle besef dat we nu eenmaal gedoemd zijn tot zondigheid.
Iets anders. Een paar weken geleden begon de Amerikaanse journaliste Karina Longworth aan een nieuw seizoen van haar podcast You Must Remember This. YMRT draait volledig om de vroege geschiedenis van de cinema, in het bijzonder die van Hollywood. Het huidige seizoen opent met de dreigende vraag ‘Are, you, or have you ever been, a member of the Communist Party’, en de beroemde verzuchting van acteur Robert Taylor, voor huac: ‘If I had my way about it, they’d all be sent back to Russia. Or some other unpleasant place.’ Zestien afleveringen van drie kwartier tot een uur, allemaal over de blacklist. De eerste afleveringen behandelden de voorgeschiedenis en de zaak van de Hollywood ten, om vervolgens de diepte in te duiken. Katherine Hepburn, John Huston, Dorothy Parker, Bogart en Bacall, Charlie Chaplin, Ronald Reagan: telkens weet Longworth een rijk beeld te schetsen van de manier waarop de levens van een veelheid van acteurs en regisseurs en producenten en alles wat eromheen zwermt worden bepaald door de blacklist. Hoe Hepburn, Huston en Bogart gezamenlijk stelling namen en hoe ze, toen de backlash kwam, ieder op eigen wijze aan damage control deden, hoe Ronald Reagan publiek weigerde namen te noemen, maar dat ondertussen bij de fbi wél deed en hoe dat het begin van zijn politieke loopbaan betekende.
In tegenstelling tot Trumbo slaagt YMRT erin een gelaagd beeld te laten ontstaan. Dat lijkt een oneerlijke vergelijking, maar het heeft niet alleen te maken met de hoeveelheid tijd die Longworth is gegund. Haar werkwijze, niet één narratief maar een veelheid van invalshoeken, is wezenlijk anders, maar ze lijkt ook heel goed te beseffen dat je de geschiedenis niet tot vermaak hoeft te reduceren om behalve stof tot nadenken ook vermaak te kunnen bieden.
De blacklistgeschiedenis kan op verschillende manieren blijven fascineren: als een klassiek verhaal over goed en kwaad, waarbij het goede zegeviert, of als een morele modderpoel. Het eerste is voor Hollywood, als geen ander bereid in zijn eigen mythes te geloven, altijd aantrekkelijker – maar die eeuwige manicheïstische strijd heeft niet alleen sleetse trekjes, er knaagt ook altijd het besef dat de vereenvoudiging de werkelijkheid geen recht doet. Het tweede is op het eerste gezicht nooit aantrekkelijk, maar altijd intrigerend. De Coens lijken dat door te hebben. Hun karikaturale personages zijn, net als de historische figuren van Longworth, in morele grijstinten geschilderd. Ze doorzien Hollywoods zelfbeeld – de nostalgie en de eigenwaan – en steken er even liefdevol als genadeloos de draak mee.
Trumbo draait momenteel in de bioscoop, Hail, Caesar! nog op een aantal plekken
Beeld: Staand van links naar rechts: Danny Kaye, June Havoc en Humphrey Bogart, met zijn vrouw Lauren Bacall (zittend), tijdens een hoorzitting van het House Committee on Un-American Activities, 1947 (Martha Holmes / The Life Picture Collection / Getty Images)