Het overgrote deel van Lieskes roman speelt in het land waar die hof van Eden wordt gesitueerd, Turkije. Zijn hoofdpersoon is zo'n moderne nomade. Michael Gunes heet hij. Hij is beroepsmilitair, verbindingsofficier in het Nederlandse leger. Gunes is Turks voor zon, zijn naam is derhalve een richtingwijzer: Michael is telg van een Turks-Nederlandse familie. Zijn grootvader kwam in het begin van deze eeuw naar Nederland omdat hij als katholiek aan de Bosporus geen leven meer had. Zijn vader groeide op in Nederland en trouwde een Friezin, in wie de familie behalve het ‘begeerde oer-Hollandse’ tevens de lotgenoot herkende: ‘vertrouwd met een vreemde omgeving’.
Anna Wijckel heet ze in het boek. Aan haar wijdt Lieske een mooie kroniek die kennelijk teruggaat op waargebeurde feiten, zo blijkt uit een opdracht voorin het boek. Ze is ooit ‘weggedaan’ uit het gezin waarin ze werd geboren, en daardoor gescheiden van haar tweelingzus. Onwetend over haar oorspronkelijke herkomst groeit ze op tussen de kinderen van de aanvankelijk welvarende Groningse textielhandelaar Reymers die, wanneer zijn nering te mager wordt, de wijk neemt naar Den Haag. Daar moet hij haar, als de Duitsers de identiteitskaart verplicht stellen, vertellen dat ze een pleegkind is. De schok is groot. Als Reymers’ bedrijfje aan een opknapbeurt toe is, verschijnt de veel oudere Yakup Gunes waarmee ze, vrijwel zonder zich te bedenken, het huwelijk invlucht. Twee keer raakte ze zwanger: ‘Op 8 juni 1943 baarde zij haar eerste zoon. Op 24 februari 1962, bijna twintig jaar na de vermoorde oudste, baarde ze mij.’ Beide zonen noemde ze Michael (‘Wie is als god’), naar de aartsengel die een draak bestreed.
Dat is in het kort de voorgeschiedenis zoals die de hoofdpersoon in het hart geprent zit, een geschiedenis die moet worden verteld alvorens hij zelf op verhaal kan komen. Dat behelst vooral een reis door Turkije. Michael is ‘als Dante op de helft van zijn leven’ wanneer hij de geschiedenis van zijn moeder vertelt. De verwijzing naar de De goddelijke komedie en haar eerste zin doet vermoeden dat de reis een tocht naar de eigen binnenwereld zal worden, een moderne variant op de klassieke helle- en hemelvaart die tot (zelf)kennis en -inzicht zal leiden. In zekere zin is dat ook zo, al valt te bezien wat Michael nu werkelijk wijzer wordt van zijn onderneming. Zijn Turkse achtergrond heeft hij altijd verborgen, over het land weet hij nauwelijks meer dan dat er veel ooievaars voorkomen, trekvogels die hij graag in verband brengt met zijn eigen familie: ‘Wij, Gunes: ooievaars met een door koude ongevoeligheid verlaagde trekfrequentie’. Het zijn kwartiermakers, maar niet bij hem in huis - zijn huwelijk is kinderloos. En evenmin in Turkije, want familie kent hij er niet. De dienstreis komt eigenlijk te vroeg, maar zo ziet hij dat zelf niet: ‘Dan liever zelf een ooievaar, dacht Michael en hij vloog op en vertrok. Alleen. Te vroeg. Zonder een nest te bouwen, zonder te wachten op de linies in het najaar. Hij verdwaalde niet want hij vloog rechtstreeks naar de zon en bereikte die na vele dagen. Hij maakte een grote cirkel om de vuurbol heen en bleef cirkelen. Niet alleen de randen van zijn vleugels werden zwart, hij werd een donkere zwarte ooievaar, onherkenbaar voor anderen.’ Het wordt een fatale reis.
NACHTKWARTIER is ingenieus in elkaar gezet. Verhaal en structuur van de roman zitten vol spiegelingen en verdubbelingen: verhalen reflecteren elkaar, levensgeschiedenissen zitten vol parallellen. Dat alles krijgt vooral betekenis wanneer Michaels dienstreis zich als gevolg van een weddenschap voortzet in een trektocht met rugzak en per bus kriskras door Turkije. Lyrische fragmenten, een prachtige mythische passage, fantasieverhalen waarin sage en sprookje worden gecombineerd, vlechten zich door de gebeurtenissen heen en maken het boek zwanger van symboliek. Schijn, droom en werkelijkheid vloeien steeds meer in elkaar over of botsen op elkaar. Inzicht, illusie en bedrog wisselen voortdurend stuivertje. Wat het ene moment waarheid lijkt, blijkt op het andere verdichting.
Katalysator in dat proces is Fatma, een Turkse met een verleden in Duitsland en een levensgeschiedenis die nogal wat gelijkenissen vertoont met die van Michaels moeder. Fatma Wijckel noemt hij haar even. Twee kinderen heeft ze, Elke en Yilmaz. Michael trekt een tijdje met haar rond, vat liefde voor haar op en kan zich op verschillende momenten hoofd van een gezin wanen. Dan begint het hem te duizelen, maar de lezer niet minder. Langzaam komt hij in een crisis terecht. Zijn verwarring draait om vragen als: Houdt hij werkelijk zoveel van zijn vrouw als hij beweert? En die villa’s en paleizen die hij zich regelmatig in zijn dagdromen bouwt, moeten die soms een gemis aan een eigen thuis compenseren? ‘Villa Soleil’ noemt hij ze: ‘Omdat wij zo heten.’ Is hij toch misschien meer Turk dan hij ooit gedacht heeft? Wat moet hij aan met een leven als beroepsmilitair? Wanneer heeft hij ooit zelf een besluit genomen? Zet hij niet op zijn eigen manier de traditie van zijn eigen vader voort die een ‘decorateur, vervalser en specialist in bedrogdecors’ was?
Niemand die zichzelf kent, laat staan de ander of zijn toekomst. Het lot dat Michael uiteindelijk boven het hoofd hangt, blijkt voorbereid in een droom. Daarin verandert een deel van een hamam in een baarmoeder: ‘Hoewel gebogen en vochtig, doet de ruimte denken aan een wachtkamer: enkele bij elkaar passende stoelen, wat speelgoed, een kastje met tijdschriften en folders. Wat platen aan de muur, afbeeldingen van dieren, een verliefd stel.’ In werkelijkheid is het nachtkwartier dat hij met Fatma voor hen beiden en de kinderen inricht in een bouwvallige hamam veel minder comfortabel en minstens zo gammel als de ooievaarsnesten die hij onderweg heeft gezien. De drank die hij die avond heeft genuttigd, doet de rest. Michael verliest zijn evenwicht en valt tegen een muur. De ravage die ontstaat is een equivalent van die in zijn eigen leven. Dat verwordt immers steeds meer tot een ruine, opnieuw beginnen zou wel eens de beste oplossing kunnen zijn.
De volgende morgen wordt het viertal door militairen onder het puin vandaan gehaald. Elke is dood, Yilmaz belandt met een dwarslaesie in het ziekenhuis, Michael met Fatma in de gevangenis waar ze voor terroristen worden aangezien. Hij moet een tijd zitten, en intussen sterft zijn moeder, die ooit ook een kind verloor. Met haar dood brengt Lieske nog eenmaal de ooievaar in herinnering, in een passage die een pleidooi is voor verbeelding van de werkelijkheid : ‘Mijn moeder: moge zij wegvliegen als witte vogel, met zicht op de aarde en volledig op de hoogte van alle liefde die haar nog na haar dood ten deel zal vallen. Er zijn zoveel metamorfosen verzonnen, kan er niet een bij voor mijn moeder. Een zachte, lieflijke metamorfose in plaats van de harde dood in de crematoriumovens.’
Tomas Lieske schreef met Nachtkwartier een roman die er zijn mag: bij vlagen boeiend en verrassend vanwege zijn evocatieve kracht, zijn associatief vermogen en niet in het minst het precieze taalgebruik. De schrijver komt goed gedocumenteerd voor de dag, maar daarin zit tevens de zwakte van het boek. Lieske wil nogal wat: een familiekroniek combineren met een reisverslag vol toespelingen op de politieke actualiteit in Turkije, en tussendoor ook nog eens een expose geven van een samenleving waarin de moderne tijd en een nomadenbestaan regelmatig op elkaar botsen. Dat is veel, te veel. Daardoor raakt het boek nogal eens uit balans.