
Er was eens een Nederland waar de verzuilde onderdanen van weleer vrije burgers konden worden. Een Nederland waar felle politieke medestanders toch mededogen met elkaar hadden en elkaar soms openlijk troostten. Een Nederland waar reactionairen het moesten hebben van boer Koekoek en radicalere antidemocraten zich hooguit met groezelige blaadjes konden bevredigen. Een Nederland waar gewelddadige (linkse) gekkigheid wegens gebrek aan aanhang niet tot de Staten-Generaal kon doordringen en het gewone bolsjewisme nooit meer dan zeven zetels haalde. In dat Nederland was het woord ‘democratisering’ nog een fatsoenlijk woord en alleen voor neofascisten of stalinisten een hondenfluitje om te verdoezelen dat ze er eigenlijk op uit waren de parlementaire democratie om zeep te helpen ten gunste van een volksdemocratisch regime dat allerlei minderheden zou gaan onderdrukken.
Deze ‘gouden eeuw’ van het vrijzinnig democratische Nederland, die overigens geen honderd maar slechts 35 jaar duurde, begon in 1966 in de Paleisstraat van Amsterdam met een rookbom voor de trouwstoet van prinses Beatrix en prins Claus en eindigde in 2002 rond het Plein in Den Haag met de moord op Pim Fortuyn. In de tussenliggende decennia werd Nederland een ‘prudent progressieve’ maatschappij, zoals premier Ruud Lubbers (1982-1994) de geestesgesteldheid van de natie ooit treffend zou samenvatten.
Dit tijdperk had buiten en binnen de politiek en van links tot rechts vele gezichten. Maar de tolk bij uitstek van deze wonderbaarlijke episode in de geschiedenis van de Nederlandse parlementaire democratie was Hans van Mierlo (1931-2010), de enige die bijna de hele periode actief was in het politieke domein en symbool staat voor zowel het optimistische begin als het roemloze einde ervan.
Vanuit het niets verscheen Van Mierlo als medeoprichter van D66 op het landelijke toneel om daar vervolgens ruim drie decennia bijna onafgebroken aanwezig te blijven. Alleen al door deze langdurige staat van dienst was Van Mierlo een unieke verschijning in de twintigste-eeuwse politiek en verdient hij de eer dat hij de vrijelijk aan de Franse geschiedenis ontleende term ‘glorieuze dertig’ een gezicht en een stem gaf.
Van Mierlo was niet alleen de personificatie van deze tijd, hij had ook (symbolische) macht. Hij stond aan de wieg van de twee meest atypische regeringen die Nederland sinds de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917/1919 heeft gehad, twee kabinetten die beide buiten de geijkte paden van het ooit verzuilde bestel traden. Om met die politieke palmares te beginnen: zonder Van Mierlo zouden het progressieve kabinet-Den Uyl (1973-1977) en de paarse kabinetten-Kok (1994-2002) niet tot stand zijn gekomen. De regering met premier Joop den Uyl kon alleen worden gevormd door de onwillige confessionele partijen, die later het cda vormden, over de brug te trekken. De seculiere coalitie van Wim Kok moest worden bevochten op de pvda en de vvd, die zich eigenlijk veiliger voelden in het oude links-rechts-schema met de christen-democratie in het midden. Voor beide kabinetten waren daarom ‘keizersneden’ nodig, zoals het later heette. Van Mierlo deinsde daar niet voor terug. In weerwil van zijn meanderend intellectualistische imago was een gezonde dosis machtsinstinct hem niet vreemd.
Bij de vorming van het eerste en laatste kabinet-Den Uyl in 1973 slaagde Van Mierlo erin om zijn formele positie als partijleider maximaal uit te ponden, hoewel hij wist dat zijn feitelijke machtspositie binnen D66 tanende was en zijn fractie weinig heil zag in dit ‘rode kabinet met een wit (confessioneel) randje’. Samenspannend met de twaalf jaar oudere gereformeerde socialist Den Uyl, met wie hij als katholieke bankierszoon verbluffend goed overweg kon, liet hij zijn eigen D66 zo veel mogelijk in het ongewisse. Pas toen de formatie zo goed als rond was, zette Van Mierlo zijn fractiegenoten voor het blok om in te stemmen met de nieuwe coalitie. Waarna hij zichzelf als partijleider opofferde ten faveure van Jan Terlouw, die juist sceptisch was over Van Mierlo’s voorliefde voor de sociaal-democratie en een ‘redelijk alternatief’ in het midden wilde zijn.
Het resultaat van Van Mierlo’s machtspolitieke keuze was een kabinet dat het slechts vier jaar volhield, maar dat dertig jaar later door vvd-partij-leider Frits Bolkestein nog steeds verantwoordelijk zou worden gehouden voor nagenoeg al het ongerief in Nederland. Zelfs de vvd had, in de kwart eeuw dat die partij na 1977 regeringsverantwoordelijkheid had gedragen, de boel kennelijk niet kunnen opruimen. Me dunkt, een kabinet met zo’n lange nasleep mag er geweest zijn.
Het kabinet-Den Uyl realiseerde met zijn belofte van ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’ (let op de volgorde: kenmerkend voor progressief links) inderdaad een aantal ingrijpende hervormingen. Die varieerden van het openhouden van de Oosterschelde en nieuwerwetse stadsvernieuwing tot de invoering van serieuze ondernemingsraden. Ook in wat het niet voor elkaar kreeg – en dat was veel – stond het symbool voor een nieuwe burgerlijke samenleving, waar zelfontplooiing en gemeenschapszin elkaar niet uitsloten maar juist samen konden gaan. Solidariteit was in die jaren een vanzelfsprekend woord, al werd er niet veel anders mee bedoeld dan met het christelijke begrip naastenliefde of de seculiere term broederschap. De verzorgingsstaat was in die jaren een verworvenheid van de samenleving, niet louter ballast voor de overheidsfinanciën. De factor arbeid deed er nog toe vis-à-vis de factor kapitaal. En als er, tegenover politiek geweld van treinkapers en andere terroristen, niet louter politie en straaljagers werden ingezet maar ook maatschappelijk werkers, dan werd dat als ‘Dutch approach’ in eigen land niet geridiculiseerd als slap ‘polderen’ en ‘thee drinken’, zoals later zou gebeuren.
Het kabinet-Kok was ruim twintig jaar later nog meer het resultaat van Van Mierlo’s Wille zur Macht. Zonder hem zou Nederland in de tweede helft van de jaren negentig niet door de paarse coalitie zijn geregeerd, maar vermoedelijk door een ordinaire centrum-linkse met pvda, cda en D66. Van Mierlo had geen zin in zo’n plan B. Zonder de 24 zetels van D66 kon er in de zomer van 1994 geen enkele regering worden gevormd, wist hij. Met die rekensom in zijn achterzak kon hij pokeren voor Paars. Vanzelfsprekend was dat niet. Zelfs in zijn eigen partij had hij te maken met minder koelbloedige fractieleden die, nadat de eerste formatiepoging van Paars in de zomer van 1994 was gestrand op de weerbarstigheid van vvd-leider Bolkestein, second best voor de klassieke centrum-linkse variant opteerden.
Van Mierlo gaf echter geen krimp, ook niet toen koningin Beatrix binnenskamers druk op hem uitoefende om het land bestuurbaar te houden en voor een andere coalitie te kiezen. Hij bond niet in en wist zo Kok en Bolkestein tot elkaar te veroordelen in een kabinet van eertijdse klassenvijanden. Hans van Mierlo gedroeg zich in deze formatie bepaald niet als een ‘bange man’, zoals Bolkestein hem na diens dood in 2010 zou diskwalificeren.
Deze prestatie had positieve en negatieve kanten. Dankzij Van Mierlo’s killersmentaliteit – en, eerlijk is eerlijk, ook dankzij de tactische blunders van cda-leider Elco Brinkman die de nieuwe tijdgeest nog onvoldoende doorhad – kwam er voor het eerst sinds de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917/1919 een regering zonder confessionelen. Paars maakte een einde aan de verzuilde mythe dat Nederland zonder de bestuurlijke christen-democraten niet ordentelijk kon worden geregeerd. ‘We just run the country’, had cda-parlementariër Joost van Iersel in de hoogtijdagen van Lubbers medio jaren tachtig gezegd, zo suggererend dat het land met andere partijen vooral ten prooi zou vallen aan opgewonden veranderingsdrift.
Nadat Kok in 1994 premier was geworden en het cda meer dan zeven bijbelse jaren in de oppositie moest zitten, bleek het zo’n vaart niet te lopen. Een politieke bijltjesdag bleef achterwege. Maar dat Paars de politieke cultuur ingrijpend zou veranderen, stond buiten kijf. Zoals het introverte Nederland in de jaren zestig dankzij de ‘culturele revolutie’ de aansluiting had kunnen vinden bij de grote buitenwereld, zo werd het poldereske Nederland in de jaren negentig in de vaart der volkeren meegevoerd met het kosmopolitische ‘vredesdividend’ dat na vijftig jaar Koude Oorlog werd uitgekeerd en tot een nieuwe golf van consumentisme zou leiden.
Op drie niveaus – sociaal (samenleving), politiek (ideologie) en bestuurlijk (beleid) – liet Paars sporen na. Een paar wapenfeiten: de kabinetten-Kok openden de weg naar een geregistreerd partnerschap (1998) en later het homohuwelijk (2001), een noviteit voor de hele wereld. Met de Euthanasiewet (2001), kroon op het werk van D66-voorvrouw Els Borst, schaarde Nederland zich ook in een voorhoede. Op het snijvlak van geld en moraal realiseerde Paars een ruimere Winkeltijdenwet (1996). Dat was de doodsteek voor de christelijke zondagsrust en een boost voor een 24/7-economie, die in veel andere grote landen met uitzondering van Duitsland al heel lang bestond. De coalitie slaagde erin een nieuwe Vreemdelingenwet (2000) te schrijven. Die wet, zowel efficiënter als strenger dan de oude, rationaliseerde de kijk op migratie in een globaliserende wereld. Ook qua sociaal-economisch beleid was Paars niet voor de poes. Het nam de uitbreiding van Schiphol (1995) en de aanleg van de Betuwelijn tussen de haven van Rotterdam en het Ruhrgebied (1996) ter hand. Het bewindsliedenduo Zalm/Vermeend (vvd-pvda) op Financiën loodste een eenvoudiger belastingstelsel door het parlement (2001). Op de valreep werd ten slotte ook de eenheidsmunt euro (2002) ingevoerd in Nederland.

Dat aanpassingsproces voltrok zich volgens de beproefde ‘prudent progressieve’ methode. Kalmpjes-aan was Kok, een man die gruwde van grote woorden, wel toevertrouwd. Ook Van Mierlo ontpopte zich niet als revolutionair. Hij zette als minister van Buitenlandse Zaken vooral andere accenten. Het belangrijkste accent was zijn heroriëntatie op Europa, ten koste van de primair Atlantische koers die zijn voorgangers hadden gevaren. Die nieuwe wind lag voor de hand. Sinds de val van de Berlijnse Muur in 1989 en de teloorgang van de Sovjet-Unie in 1991 was de navo nu eenmaal geen hoeksteen voor het veiligheidsbeleid meer.
Maar dat Van Mierlo bij de formatie koos voor Buitenlandse Zaken was wel raar. Waarom trok hij zich terug op het voor hervormingen minst relevante ministerie? Willens en wetens zelfs. Van premier Kok had hij elk departement mogen opeisen, behalve Algemene Zaken en Financiën dat aan de vvd (tweede partij qua grootte) was vergeven. Zijn antwoord was dat pvda- en vvd-ministers de hervormingen moesten dragen, omdat D66 de ‘demandeur’ van Paars was en dus niet al te hoog van de toren moest blazen. Er speelde ook iets anders. Hans van Mierlo was al wat ouder (63). Hij was nooit een politieke straatvechter geweest en wilde het ook niet worden, zelfs niet toen zijn eigen Paars aan de macht kwam.
Deze terugtrekkende manoeuvre was niet zonder gevolgen. Terwijl Van Mierlo met de grote wereld bezig was, veranderden de collega’s het fundament onder Nederland zelf. Nederland werd een ‘managementstaat’. Sinds de val van de Berlijnse Muur en het sovjetkamp was het derde kabinet-Lubbers (cda en pvda) begonnen met deze verbouwing. De overheid moest flexibel kunnen reageren op de uitdagingen van de globalisering die na 1989/1991 een nieuwe vlucht had genomen: dat was het idee.
Vandaar dat Lubbers III begon met de privatisering van de ptt tot kpn (1989), het op afstand zetten van de Nederlandse Spoorwegen (1993) en last but not least een drastische hervorming in de volkshuisvesting die de sociale woningbouw op zijn kop zou zetten (1994). Met de vvd in de paarse regering kwam er een nieuwe ideologische pleitbezorger van deze hervormingen aan tafel in de Trêveszaal bij. De overheid ging daarna voortvarend verder met het ‘op afstand uitplaatsen’ van haar taken. Tussen staat en markt groeide een woud van geprivatiseerde nutsbedrijven, zelfstandige bestuursorganen en andere ‘quasi-autonome non-gouvernementele organen’ (quango’s).
Het uiteindelijke resultaat van al deze hervormingen was dat de Staat der Nederlanden onherkenbaar werd voor de burgers en dat ook bleef. De overheid had geen hardware meer, alleen nog software, en was steeds minder aanspreekbaar op haar verzorgingsstaat. De staat werd een supermarkt. De mantra ‘deregulering, liberalisering en privatisering’ was in die jaren een opgelegd pandoer. Er waren kritische stemmen, maar die klonken niet luid. De onideologische polderpolitiek leidde tot depolitisering rond het nulpunt en daaronder. De ontstatelijking van de verzorgingsstaat werd, om de Amerikaanse journalist Thomas Friedman te citeren, ook in Nederland een ‘gouden dwangbuis’. ‘Jouw economie groeit, jouw politiek krimpt’, bleek de heimelijke deal.
Het gevolg van een gapend gat, een politiek vacuüm dat erom vroeg gevuld te worden. En dat gebeurde dan ook. Pim Fortuyn stapte in de lege ruimte.
Hans van Mierlo stond erbij en keek ernaar. Natuurlijk, Van Mierlo was niet direct verantwoordelijk. In 1998 had hij de nationale politiek al moeten verlaten, omdat D66 zich in het tweede paarse kabinet wilde concentreren op binnenlands beleid, met name op dat van Van Mierlo’s opvolger Els Borst, die in 2001 de voor Paars en D66 zo exemplarische Euthanasiewet zou ‘volbrengen’. Fractieleider Thom de Graaf had daarom in de formatie van het kabinet-Kok II het departement van Buitenlandse Zaken gelaten voor wat het was.
Terwijl Van Mierlo de politieke luwte moest opzoeken, begon er in Nederland een electorale tijdbom te sissen. Op De puinhopen van acht jaar Paars, zoals Pim Fortuyn zijn verkiezingsprogramma van 2002 allitereerde, groeide een beweging here to stay. Pim bleek geen passant. De volksdemocratie die Fortuyn als alternatief voor de in zijn ogen ‘elitaire’ pluriforme democratie bepleitte, werd na diens gewelddadige dood verder uitgedragen door Geert Wilders, Thierry Baudet en gelukszoekers aan de rechtenfaculteit van de Universiteit Leiden.
Hoewel Fortuyn, net als hijzelf 35 jaar eerder, als een buitenstaander in één klap op het toneel wist te springen, snapte Van Mierlo geen bal van de nieuweling. Jaren later, toen Wilders de fakkel inmiddels had overgenomen, analyseerde Van Mierlo het succes van het nationaal-populisme nog steeds in de termen waarmee hij veertig jaar eerder aan zijn ‘krankzinnige avontuur’ was begonnen. In de kantlijn van het verkiezingsprogramma van D66 noteerde hij in 2006 als commentaar op de verkiezingen die dat jaar waren uitgemond in een drama voor zijn partij: ‘De consumptiemaatschappij draait op volle toeren. Zij centrifugeert het publiek belang onverbiddelijk naar de rand. Daardoor is de verbinding verbroken tussen de burgers en de structuren waarin beslist wordt over hun lot.’
Maar ‘juist nu, nu de bewijzen op tafel liggen, dreigt er vermoeidheid, gelatenheid en scepsis, ook in de eigen partij’. Dat de nationaal-populisten dieper boorden, ging er bij Van Mierlo nog niet in. Als de juiste partijen maar de goede coalities zouden sluiten, zou het wel goed komen met de samenleving. Tegenover de pragmatische eclecticus Fortuyn die appelleerde aan elk denkbaar ongenoegen en er niet voor terugdeinsde schaamteloos inconsequent te zijn – dit soort rechtsstatelijke dubbelhartigheid is kernmerk van bijna alle populisten – stond de principiële democraat Van Mierlo met lege handen.
De progressieve partijen staan dat anno 2021 eigenlijk nog steeds. Twintig jaar na dato is het daarom niet al te gewaagd om een oordeel te vellen over de historische positie van Paars. De coalitie, die Van Mierlo in 1994 tegen de klippen op wist te forceren, was niet zozeer het einde van drie gouden decennia in de recente Nederlandse geschiedenis. Ze was het begin van een nieuw tijdperk, waarin de pluriforme democratie meer en meer zou worden bedreigd door nieuwerwetse volksdemocraten die, in een variant op Lenins ‘dictatuur van het proletariaat’, uit zijn op de ‘dictatuur van de meerderheid’, een perspectief dat in alle opzichten vloekt met Van Mierlo’s idee over democratie.
Zijn de 35 jaren dan helemaal voor niets geweest? Nee. Er heeft zich tussen 1967 en 2002 zeker veel gekkigheid afgespeeld. Soms kwaadaardige waanzin met politiek geweld, vaker bij wijze van doldrieste ideeënvorming over totale gelijkheid en het recht op geluk. Maar het Nederland van toen verdient ook herwaardering.
Dat Nederland was een natie die zich ontwikkelde in de richting van een meer republikeinse democratie, waarin burgers via inspraak, ondernemingsraden en andere formele processen wat meer bij het bestuur van hun woon- en werkomgeving werden betrokken. In dat vooruitstrevende Nederland werden de harde religieuze, culturele en sociale tegenstellingen verzacht en niet aangescherpt.
Hij mag Paars op het scheiden van de markt hebben laten versloffen, het was toch echt Hans van Mierlo die drie decennia lang richting had gegeven aan de gestage metamorfose naar een ontzuilde en vrijere natie die ook een solidaire verzorgingsstaat wilde zijn. Bewapend met symbolische macht was hij op cruciale momenten de katalysator van verandering.
Van Mierlo was daarom geen gewone partijpoliticus maar een homme politique. Een politieke democraat die uitging van vertrouwen, omdat er zonder vertrouwen geen democratie kan zijn, en die meteen aansloeg wanneer de machtspolitiek, waar ook hij deel van uitmaakte, de grens van het cynisme overschreed. Hij zei ooit een ‘zwerfhond met manieren’ te zijn. Met die zelfspot deed hij zichzelf echter onvoldoende recht. Als het maatschappelijk fatsoen in het geding was – voor moralisme schaamde hij zich niet – dan sloeg hij juist aan als een waakhond. Zo verwierf hij gezag, niet alleen bij zijn eigen kiezers, maar ook bij burgers die op andere partijen stemden en voor wie hij meer was dan alleen D66. Hans van Mierlo was zo de personificatie van het ‘prudent progressieve’ Nederland dat tussen 1966 en 2002 floreerde en daarna zou verworden tot een Nederland dat wordt geregeerd door een overheid die haar burgers primair als lastpakken of fraudeurs bejegent.
Dat laattwintigste-eeuwse Nederland spreekt nog steeds tot de verbeelding. Een beetje heimwee kan geen kwaad in duistere tijden. Waarom zouden alleen hele en halve fascisten recht hebben op hun nostalgie van vroeger tijden? Tegenover de grafdelvers van de pluriforme democratie is democratisch revanchisme geboden.
Hubert Smeets is auteur van Een wonderbaarlijk politicus: Hans van Mierlo 1931-2010. Deze biografie van de medeoprichter van D66 is deze maand verschenen