Voor de jeugdliteratuur vormt de Tweede Wereldoorlog nog steeds een bron van inspiratie. Daaruit kwamen spannende en tegelijkertijd informatieve verhalen voort als Oorlogs winter van Jan Terlouw, confrontaties met het begrip «fout zijn» via Evert Hartmans Oorlog zonder vrienden en beklemmende impressies uit de joodse onderduik, van bijvoorbeeld Ida Vos. Belangrijk binnen de ontwikkeling van het genre is Els Pelgroms De kinderen van het Achtste Woud geweest. Een meisje wordt geëvacueerd naar een Veluwse boerderij. De angsten en onzekerheden van de oorlog dringen er wel degelijk door, maar voor Noortje tellen vooral de geborgenheid en de mogelijkheid om deel uit te maken van een gemeenschap, waarin ieders rol, ook de hare, van belang is. De persoonlijke beleving overstijgt de oorlogsthematiek.

Winterijs van Peter van Gestel vertoont een zekere verwantschap met het boek van Pelgrom. Het verhaal speelt in Amsterdam tijdens de ijzige winter van 1947. Met grote precisie wordt de locatie uitgetekend waar de hoofdpersonen rondsjouwen tussen Weteringschans, Amstel en Lijnbaansgracht. Het naoorlogse leven komt moeizaam weer op gang, op de terugkeer van vele joden is bij het Centraal Station tevergeefs gewacht. Tegen deze achtergrond zet Van Gestel in voorzichtige lijnen de groeiende verbondenheid van drie kinderen neer. Alledrie zijn ze ontheemde eenpitters. De vertellende ik-figuur Thomas heeft zijn moeder vlak na de bevrijding aan tyfus verloren. Hij leeft samen met zijn wazige, onaangepaste vader die schrijversambities koestert en in het gezelschap van enigszins verlopen artiesten verkeert. Vader en zoon zijn dol op elkaar zonder daar uiting aan te kunnen geven.

In zijn eenzaamheid vindt de tienjarige Thomas aansluiting bij de even oude Zwaan, die als joods jongetje alleen was ondergedoken in Deventer. Zijn ouders kwamen om en nu woont hij bij zijn nichtje Bet en haar moeder, in een indrukwekkend huis aan de Weteringschans. Ook de vader van Bet is niet teruggekomen uit het kamp. Moeder is psychisch onberekenbaar en Bet probeert haar krampachtig te ontzien en niet te confronteren met haar eigen verdriet. Op hun hoede benaderen de drie kinderen elkaar. Op eigen kracht en soms even samen proberen ze hun weg te zoeken tussen de bedreigende raadsels en geheimen, waar de volwassenen hen mee opzadelen vanwege hun onmacht er iets van te delen.

Als een magneet trekt het grote huis aan Thomas. Daar weten ze van belangrijke geheimen, daar is ondanks de tragiek geborgenheid door de vanzelfsprekende vriendschap met Zwaan en de onvoorwaardelijke jongensliefde voor Bet, de onberekenbare. Via flarden informatie en haast terloopse gebeurtenissen zet Van Gestel het lot van de joden neer. In omtrekkende bewegingen geeft hij stukjes van hun verhaal prijs. Hij laat zijn drietal gluren door het raam van Zwaans vroegere huis, waar nu vreemde mensen wonen met vijandige gezichten. Hij laat ze kijken naar de foto’s van de dierbare doden en eindeloos Sonny Boy van Al Johnson draaien op de koffergrammofoon en hij laat ze vooral praten over al het onbegrijpelijke dat de oorlog naliet. Aangeland bij de kernvraag naar het waarom legt de vroegwijze Zwaan uit: «Ze zijn vermoord omdat ze meer dan twee joodse grootouders hadden.» En de verklaring voor de haat van een rotjoch uit de klas is de keerzijde van dezelfde medaille: «Hij heeft denk ik meer dan twee grootouders met een hekel aan joden.»

Deze conversaties vormen het kloppende hart van Winterijs en verzoenen de lezer met de nogal gewrongen constructie van het verhaal. Net als in al Van Gestels werk ligt in de dialogen zijn grote kracht. Die zijn levend, snel en puntig. In dit verhaal zijn ze ook weerbarstig, rafelig en vaak onafgekant, precies zoals moeilijke gesprekken kunnen zijn, zeker als ze door kinderen worden gevoerd. Dat maakt ze authentiek en van een grote zeggingskracht. Er blijkt ook uit waar het de auteur eigenlijk om gaat: op belangrijke momenten zijn mensen niet in staat om te zeggen wat ze denken. Dat is zo met Thomas en de liefde, dat spreekt uit de hartverscheurend onhandige communicatie tussen hem en zijn vader en uit de onmogelijkheid voor Zwaan en Bet om hun gemis te benoemen. Dit zijn kinderen die geleerd hebben om te zwijgen, kinderen van wat later de tweede generatie zou gaan heten. Aan hen en hun kracht om het leven toch vorm te geven, is Winterijs een eerbetoon. En onnadrukkelijk deelt daarin de eerste generatie: David, Aaron en Jacob, drie kleine broers op een foto. Twee zijn er dood, één ontvluchtte de holocaust door naar Amerika te emigreren. Met de warmte van zijn verhaal laat Van Gestel het ijs van die lang voorbije winter alsnog smelten. Om de daarin gestolde herinneringen het leven in te blazen dat ze waard zijn.