Schrijvers moeten meer ‘werkelijkheid’ in hun romans stoppen. Waarmee men dan niet bedoelt dat ze minutieuze beschrijvingen van zeegezichten of jeugdherinneringen in hun werk moeten opnemen. Meer ‘politiek’ moet erin, meer ‘engagement’: meer onderdrukking, oorlog en vooral de woede daarover. Schrijvers die hier niet aan mee lijken te doen krijgen snel het etiket opgeplakt van ‘in zichzelf gekeerd’ te zijn, ‘verdediger van autonome kunst’ of, het ergste van alles, ‘mooischrijver’ te zijn. Stephan Enter is op het eerste gezicht zo’n schrijver. Zijn buitengewoon fraaie verhalenbundel Winterhanden (1999) en het misschien nog mooiere Lichtjaren (2004) kun je moeilijk ‘geëngageerd’ in de hierboven bedoelde betekenis noemen. Geen al of niet verborgen politieke statements, geen oproep iets aan de ellende in de wereld te doen, geen helden die het ons wel eens even in zullen peperen. Maar wel gedetailleerde en subtiele beschrijvingen van verhoudingen en karakters, van milieus, van misverstanden over gevoelens, van onbegrip en verlangen naar vervulling. Literatuur die een lezer gelegenheid geeft zijn eigen positie, verlangen en onbegrip daarover te herdenken. Dit type literatuur lijkt, als je tenminste sommige literatuurlezers en beschouwers mag geloven, iets te zijn van schrijvers uit een ver verleden, dat we nu achter ons moeten laten, iets van schuwe en verweesde mannen, of ongetrouwde vrouwen met een duister verleden, die in stille kamers waarin alleen om elf uur ’s ochtends een streep zonlicht valt en een klok zachtjes tikt, hun licht gepoederde en mooi geschreven boeken samenstellen over jongens en meisjes die in rustige, geheel door blanken bewoonde wijken piepkleine belevenissen met elkaar delen.
Maar het ligt er natuurlijk aan hoe je literatuur wenst te lezen. Wat wil je als lezer van literatuur? Instant bevrediging van je eigen politieke en maatschappelijke schuldgevoelens? Gauw iets anders gaan lezen of doen. En niet meer over literatuur zeuren. Opdonderen. Neem de eerste geschiedenis uit Enters nieuwe roman Spel, die overigens meer een verhalenbundel is dan een roman. In dit verhaal maken we kennis met de wat schuwe held, het jongetje Norbert Vijgh, dat met een paar ruwe vriendjes in de buurt van een landhuis spelletjes speelt: spoorzoekertje, indiaantje. In subtiele woorden schetst Enter de verwarringen van dit knaapje, die ook in de beschrijvingen van het bos doorschemeren, deze schrijver laat nu eenmaal weinig aan het toeval over. ‘Ik snoof de vage tabaksgeur van de bladeren diep op, staarde omhoog en liet de grijsgroene beukenstammen veranderen in stenen pilaren. Ertussen hingen, vrijwel horizontaal, even kaarsrecht en onmetelijk lang als de bomen, bundels licht van de laagstaande herfstzon.’ Idyllisch, zou je zeggen, maar dan volgt deze zin: ‘Het licht schonk alles wat het raakte een tere gloed maar die was bedrieglijk: de zon gaf al weken geen warmte meer.’ En juist met dit soort zinnen creëert Enter in zijn hele bundel tegenlicht, tegengif is misschien een beter woord, de idylle in dit boek is altijd verstoord. Je kunt deze subtiele tegenbeelden uiteraard negeren en de jongensspelletjes alleen lezen als wel grappige maar niet erg ‘geëngageerde’ herinneringen aan een verleden, maar dan doe je dit werk geen enkel recht.
In ditzelfde verhaal ontmoet de held ‘een neger’, Soefi-Ali, die met een paar andere Afrikanen in een landhuis in het bos logeert. Hij raakt in zijn ban, wandelt zelfs met hem door het dorp, claimt hem. Zonder nadere uitleg laat Enter hier verschillende beelden zien zoals die in onze wereld over ‘negers’ functioneren. Hij geeft geen oordeel. Aan de ene kant is de neger hier een mythisch beeld van de ‘buitenstaander’, de exoot, zoals we dat vaak in de westerse literatuur aantreffen. Maar aan de andere kant laat Enter haarscherp de verwarde gevoelens van dit jongetje zien wanneer ook zijn andere vriendjes deze ‘neger’ menen te kunnen claimen. De exoot wordt ineens een personage in een machtsspel tussen vriendjes, ineens krijgt dit verhaal een politieke dimensie.
Enter verdomt het uiteraard eeuwig de uitleg van zijn bedoelingen erbij te zetten, engagement vertaalt zich bij hem niet in de wens om politiek correct over te komen. Engagement vertaalt zich bij hem in een verlangen om zo precies mogelijk verhoudingen tussen mensen te demonstreren, te laten zien hoe mensen binnen een maatschappelijk discours en binnen opvattingen ingebed raken en hoe ze zich daarbinnen staande moeten zien te houden. Engagement vertaalt zich bij hem in beeldend en buitengewoon fraai schrijven. Hij werkt niet met modellen en opgelegde structuren, en voor aanklachten tegen onrecht moet je echt bij andere loketten zijn. Maar wel demonstreert hij bijvoorbeeld subtiel en gedetailleerd hoe Nederlandse klassenverhoudingen, waarover we meestal net doen alsof ze niet bestaan, zich vertalen in verschillen tussen jongens uit verschillende milieus. In verschillen tussen kijken, zien en voelen.
In de laatste en meest uitvoerige episode laat hij de fascinatie van de bijna volwassen held zien voor zijn grootmoeder die zich vastklampt aan het verleden. Alweer nauwelijks uitleg, geen gejeremieer over het nare heden, maar een leven dat in details aan ons verschijnt zonder dat we het menen te kunnen vatten. Staande aan haar graf peinst de bijna volwassen Norbert het volgende: ‘Ik beweeg mijn hoofd, en smaragdgroen wordt korenbloemblauw. Nog eens, en een karmozijnen vlam schiet van boven tot onder door de boom. Violet. Kanariegeel. Opnieuw laat ik de kleuren veranderen. En weer.’ Misschien is dit Enters literaire en uitermate geëngageerde programma: de kleuren laten veranderen.