ZOMER 1945. Het joodse gezin Marx keert uit het kamp terug in Amsterdam. Het grote pand in de St. Antoniesbreestraat, waar het gezin tot 1942 woonde en waar de textielhandel Marx & Rosenblatt gevestigd was, blijkt door buurman Koos Bakker te zijn onderverhuurd. ‘Ik denk, ik zet er mensen in, blijft ’t bewoond, is goed voor iedereen. Een huis moet ademen.’ Hij had ook nooit meer wat gehoord van de familie Marx, vervolgt hij zijn verweer. ‘We hadden je af en toe een kaartje moeten sturen’, antwoordt Ebie Marx. Als hij vervolgens zijn woning en winkel terugvraagt, antwoordt Bakker hoofdschuddend: ‘Jij hebt geen idee wat hier allemaal in Holland gepasseerd is! De honger, de ellende. Ik dacht dan wel es: blij dat die joodse mensen dit niet hoeven mee te maken.’
SINDS 1995 proberen regisseur Gerrard Verhage en scenarioschrijver Ger Beukenkamp hun filmproject Marx en Rosenblatt te realiseren. Van de NCRV, die de film als tweedelige televiseserie wil uitzenden, hebben ze alle medewerking. Maar de twee belangrijkste filmfondsen weigeren subsidiegelden ter beschikking te stellen waarmee de film kan worden gemaakt. Voor de ontwikkeling van het scenario hadden zowel het Nederlands Fonds voor de Film als het Stimuleringsfonds voor Nederlandse Culturele Omroepproducties in een eerder stadium wél geld toegewezen.
In hun rapportages voerden de beide fondsen redenen van artistieke aard aan voor hun afwijzingen. ‘Niets is zo gemakkelijk als het afschieten van een scenario’, aldus Ger Beukenkamp. ‘Maar het komt er op neer dat de tragikomedie die Gerrard en ik voor ogen hebben, de combinatie van een zwaar thema en een kluchtige aanpak, voor de fondsen niet door de beugel kan.’
Het scenario van Marx en Rosenblatt is een bewerking van het toneelstuk De terugkeer van Potasch en Perlemoer, dat Dick van den Heuvel in 1992 voor theatergroep Toetssteen schreef. Daarin keert een joodse koopman met zijn vrouw en dochter uit het concentratiekamp terug in een samenleving in wederopbouw, waarin geen aandacht is voor individueel leed. Onderscheid tussen joden en niet-joden werd niet gemaakt, want ‘dat hadden de Duitsers juist gedaan’. In de grote kilte van een omgeving vol rücksichtslose gemeenteambtenaren, onnozele buren, zwarthandelaren en andere profiteurs probeert de koopman met zijn compagnon, die is teruggekeerd uit de onderduik, zijn handel weer van de grond te krijgen. Zij verdrijven de pijn met werk en Witz.
Theatermaker Dick van den Heuvel had De terugkeer van Potasch en Perlemoer bewust als klucht geschreven. Hij wilde aansluiten bij de vooroorlogse Potasch en Perlemoer-traditie. Dit fictieve joodse duo was in de Verenigde Staten via de radio en, later, op de planken zeer succesvol. Het concept waaide over naar Nederland, waar de joodse typetjes vaak door niet-joden werden gespeeld.
Na 1945 werd de Nederlandse Potasch en Perlemoer door mensen als Johan Kaart en Johan Boskamp voortgezet. Uit piëteit met de oorlogsslachtoffers werden geen nieuwe belevenissen van het duo verzonnen: de verhalen bleven zich afspelen in de vooroorlogse wereld of in Amerika.
In de jaren zeventig schreef Eli Asser een musicalversie van Potasch en Perlemoer. Uit Assers boek De geschiedenis van Potasch en Perlemoer uit 1980 wordt duidelijk dat hij emotioneel niet in staat was geweest zijn doel te verwezenlijken: een stuk te maken over de belevenissen van Potasch en Perlemoer ná de oorlog.
Dick van den Heuvel pakte zes jaar geleden de draad op met een stuk over de geschiedenis van Potasch en Perlemoer na de oorlog. De traditionele kluchtvorm was, op paradoxale wijze, voor Van den Heuvel de aangewezen weg om op basis van de twee joodse typetjes geëngageerd theater te maken.
Het resultaat heet van oudsher satire, de mengeling van fictie en werkelijkheid waarmee Toetssteen opmerkelijke successen heeft geboekt, zoals in Emily, of het geheim van Huis Ten Bosch en De zaak L.A. Ries (geschreven door respectievelijk Ger Beukenkamp en Dick van den Heuvel). De terugkeer van Potasch en Perlemoer was feitelijk een aanklacht. De satire herbergde ‘een ernstige Nederlandse schuld’ (Van den Heuvel) over de behandeling van de terugkerende joden.
Het was wellicht de kluchtige vorm die het theaterstuk indertijd behoedde voor al te controversiële reacties. Recensenten én publiek reageerden voor het overgrote deel uitgesproken positief, tot en met het Nieuw Israëlitisch Weekblad. Uiteindelijk werd Potasch en Perlemoer zelfs in de Rai op een herdenkingsbijeenkomst van het Auschwitzcomité uitgevoerd. Daar waren de meningen overigens beduidend minder positief.
‘KOELEMAN: “Goedemiddag, mijnheer Marx, mijnheer Rosenblatt, mijn naam is Koeleman, ik ben van de gemeente Amsterdam. Koeleman, deurwaarder. Ik heb een huisuitzettingsbevel, mijnheer Marx. Volgens de Kamer van Koophandel is uw bedrijf Marx en Rosenblatt niet meer actief sinds 1941.”
Ebie Marx: “D'r… eh… is even wat tussengekomen, daar heeft u misschien wel iets van gemerkt.”
Ebie’s vrouw en zijn dochter, Rosey en Irma, pakken elkaars hand vast. (…)
Koeleman: “Uw huurschuld en uw gasrekening tot maart 1943 zullen u overigens niet in rekening worden gebracht.”
De mond van Ebie zakt open.
Rosey Marx: “Maar wij zijn toch ook een zaak? Dat is mijnheer Marx, en dat is mijnheer Rosenblatt.”
Koeleman kijkt in zijn papieren. “Het spijt mij, maar mijnheer Rosenblatt heeft zich niet bij de Burgerlijke Stand gemeld als terugkerend.”
Ebie Marx: “Daar staat-ie toch! En nog steeds zo eigenwijs als vóór de lange nacht.”(’
VANAF HET MOMENT dat Gerrard Verhage en Ger Beukenkamp het plan opvatten om Van den Heuvels stuk tot een film om te werken, lijkt de satirevorm zich tegen hen te hebben gekeerd. Deze omkering in de stemming is des te bevreemdender omdat het scenario voor Marx en Rosenblatt veel minder eenduidig een klucht is dan het theaterstuk. Beukenkamp en Verhage hebben het gegeven op filmische wijze omgewerkt tot een tragikomedie, met nieuwe dialogen. Maar dat is volgens hen nu juist het tere punt: voor een komedie mét pijn bestaat geen begrip.
Verhage: ‘Zowel aan joodse als aan niet-joodse kant is de kwestie van de terugkeer van de joden na de oorlog in Nederland nauwelijks verwerkt. De opschudding die de Liro-affaire vorig jaar heeft veroorzaakt, is een teken aan de wand. Er was in 1995 ook al een en ander bekend over deze kwestie; de teneur ervan zit in Marx en Rosenblatt verwerkt. Met humor, wel te verstaan. Op het moment dat wij het onderwerp heilig zouden verklaren in een donkere film vol leed en sombere muziek, zou niemand erover vallen. Maar daarmee houd je het leed tegelijkertijd op afstand. Het maakt het gebeurde ongevaarlijk.
Iedereen in Nederland vertelt hoe verschrikkelijk het is wat in de oorlog de joden is aangedaan. Maar hoe doen we dat? We zetten het probleem in een raampje, goud eromheen, donkere kleur erin en hoewel we het er allemaal roerend over eens zijn dat het vreselijk is, treft niemand blaam. Het traditionele filmdrama zorgt ervoor dat je je van de problemen af kunt maken, in plaats van ermee om te gaan. Als we zo'n standaardfilm hadden willen maken, hadden we het geld zo gekregen. Op het moment dat je komische elementen, een lichte toon, invoegt en het thema dus écht pijn kan doen omdat we veel dichter bij het publiek komen, krijg je zo'n filmproject niet van de grond. Ze voelen: dit is too hot to handle. Hier branden wij onze vingers niet aan.’
Beukenkamp: ‘Als je vertelt over joden die na de oorlog hun gasrekening geoffreerd krijgen, dan reageren mensen in de eerste plaats met ongeloof. Trieste feiten hebben absurde, hilarische kanten. Die verdoezelen we niet, die scherpen we juist aan. Dat zijn de subsidiegevers niet gewend. Ze kunnen beter uit de voeten met het voorgebakken heilige aureool van oorlogsfilms als Charlotte, Het bittere kruid of Left Luggage.
Fictiefilm kan niet veel, maar omdat film dwars door alles heen gaat, kan het medium wel heel goed emoties teweegbrengen. Maar het publiek raken lukt niet als je enkel op het sentiment inspeelt. Om tot de kern van de wond door te dringen, moet je het thema uiteenrafelen in zijn hilarische en zijn tragische kanten. Juist komedie dwingt je om analytisch te kijken. Sentiment is prachtig, maar je smeert er alles mee dicht.’
‘HET GRONINGSE platteland. Maurits Rosenblatt is aan het maaien.
Maurits: “Wat kom je doen, Marx?” Ebie Marx: “Ik kom geen koeien melken.” Maurits: “Ga weg.” Ebie: “Mijn plezier in treinen is er in de oorlog niet op vooruitgegaan, zoals je begrijpt. (…) Dat geld had niet beter besteed kunnen worden…” Maurits blijft stug doormaaien. “…daarom heb ik nu nog een compagnon.” Maurits: “Donder op. Ik dacht: ze komen niet meer terug en ik heb een kans te overleven. Vriendschap bestaat niet. Als puntje bij paaltje komt, ben je tot alles in staat. Iedereen.” Ebie: “Je hebt jezelf gered. Een groter plezier had je me niet kunnen doen.” Maurits wordt woedend. Hij heft de zeis dreigend op naar Ebie. Ebie: “Ik wil dat je terugkomt in de zaak. Terug naar Amsterdam. Rosey wil het ook.” Maurits breekt. Maurits: “Ik kan je niet meer recht in de ogen kijken.” Ebie: “Dat heb je nooit gekund, omdat je een loense afwijking hebt. Daarom was elke el stof die bij ons de zaak uitging een centimeter te kort; daar zijn we groot mee geworden.”’
DE ADVIESCOMMISSIE van het Fonds voor de Film reageerde in eerste instantie positief op het scenario voor Marx en Rosenblatt, weten Verhage en Beukenkamp. Maar na enkele vergaderingen ‘kwam de bijl naar beneden’. Een vergelijkbaar traject doorliep het scenario bij het Stimuleringsfonds. In beide adviescommissies had Stefan Felsenthal zitting, het voormalige hoofd Culturele Programma’s van de NOS. En Felsenthal had Beukenkamp en Verhage van tevoren bezworen dat dit project alleen over zijn lijk zou doorgaan.
Verhage: ‘We hebben hem in de beginfase van ons project een keer gesproken, omdat hij zich heel heftig negatief had uitgelaten over een film op het Potasch en Perlemoer-thema. Toen zei hij ons dat hij er geen rationele argumenten voor had, maar dat hij buitengewoon gevoelig was voor de associatie met die traditie en het verwerpelijk vond dat wij er zelfs maar aan wilden refereren. Hij zou alles doen om de film tegen te houden.’
Stefan Felsenthal wil, desgevraagd, geen commentaar geven. Verhage vermoedt dat het filmcommissielid weinig op heeft met de verteltradities van het joodse proletariaat waar deze klucht uit voortkomt en waarvan ook Max Tailleur een vertegenwoordiger was. ‘In de betere milieus werden en worden de vitale en jeuïge kanten van dit volkstoneel niet onderkend. Men ziet Potasch en Perlemoer als een misplaatste karikatuur, en dat ligt in combinatie met de holocaust en met het Nederlandse schuldgevoel over de behandeling van de teruggekomen joden vermoedelijk heel gevoelig.’
OM TE ACCENTUEREN dat Beukenkamp en hij een nieuwe weg wilden inslaan met het oude gegeven, werd het project omgedoopt in Marx en Rosenblatt. Het mocht tot nu toe niet baten. Verhage: ‘We willen die film absoluut maken. We vinden het onderwerp belangrijk en we willen de vrijheid bevechten die bij de behandeling van dit onderwerp nog ver te zoeken is.’
Om de toekomstige geldschieters nog beter inzicht te verschaffen in de toon van Marx en Rosenblatt, is onlangs een proefscène opgenomen op het Groningse platteland (waar de hierboven geciteerde dialoog tussen Ebie en Maurits uit komt). Met Gijs Scholten van Asschat als Ebie Marx en Huub Stapel als Maurits Rosenblatt. Paul de Leeuw, die in De pijnbank van Theo van Gogh zijn dramatische talenten laat zien, staat op de nominatie voor de rol van de foute buurman.
Als de beide fondsen het scenario blijven afwijzen, zullen Beukenkamp en Verhage in het buitenland op zoek gaan naar de benodigde vier miljoen gulden. Beukenkamp, knipogend: ‘Misschien is er wel een Zwitserse bank met joodse spaartegoeden die kan bijspringen.’