De titel van Robert Musils De man zonder eigenschappen klinkt als een postmodern program. Mensen zonder eigenschappen zijn we immers intussen allemaal. Nomaden zonder vaste grond, vrij in onze levensloop en de keuzen van onze gewoonten – zo luidde de afgelopen decennia het credo van Deleuze tot Braidotti. Wel heeft deze heilsverwachting intussen iets aan glans verloren. De postmoderne nomade bleek moeiteloos de gestalte te kunnen aannemen van de flexwerker en de burger die zichzelf maar redden moest. Zo was het niet bedoeld, maar zo ging het wel.
Niet dat Musil iets te verwijten viel. De twee delen van zijn roman, gesitueerd in 1913, verschenen in 1930 en 1933. Dat was ruimschoots vóórdat het postmoderne spook het kopje opstak, maar wél dubbel gedateerd op de valreep van de ondergang van de moderne illusie. Twee wereldoorlogen maakten een einde aan de verwachtingen van de voorafgaande eeuw en haar zekerheden. Men wist niet langer wie of wat men was en wat als waar kon gelden. De twintigste eeuw is de geschiedenis van die verwarring.
Dat straalt ook literair op Musils magnum opus af. Want een roman kan men De man zonder eigenschappen niet noemen. Wie zijn hoofdpersoon ieder karakter ontzegt, kan daarvan moeilijk de ontwikkeling beschrijven, zoals de klassieke regels van het genre willen. De 161 hoofdstukken die Musil publiceerde, beschrijven afwisselend scènes en bespiegelingen en daarmee schiep het boek zijn eigen literaire categorie, ergens tussen vertelling en non-fictie in.
Musil wond daar zelf geen doekjes om. In het 62ste hoofdstuk van het eerste boek maakt hij zijn protagonist Ulrich tot een vertegenwoordiger van wat hij het ‘essayisme’ noemt. ‘Ongeveer zoals een essay in de opeenvolging van zijn paragrafen een ding van vele kanten aanvat zonder het helemaal te omvatten […], zo geloofde hij de wereld en zijn eigen leven het best te kunnen beschouwen en tegemoet te treden. De waarde van een handeling of van een eigenschap […] leken hem afhankelijk van […] het nu eens zo en dan weer anders geaarde geheel waartoe ze behoorden.’
Dat is een passende filosofie voor een eigenschapsloze protagonist in een roman die ook zelf het essayisme graag beoefent. Maar Musil gaat verder: ‘De mensheid […] herroept op den duur alles wat ze heeft gedaan en stelt er iets anders voor in de plaats. Zekerheden kent zij niet meer; alles wordt voor haar voorlopig. Daarom is het inmiddels afgelopen met de filosofie: een dwingeland die de wereld aan zich [wil] onderwerpen door haar op te sluiten in een systeem.’ Haar plaats is ingenomen door het essay: ‘niet de voorlopige of terloopse uitdrukking van een overtuiging die bij een betere gelegenheid tot waarheid verheven […] zou kunnen worden, maar […] de unieke en onveranderlijke gedaante die het innerlijk leven van een mens in een beslissende gedachte aanneemt’.
Net als de kaduukverklaring van de systematische filosofie klinkt dat laatste inderdaad verdacht postmodern. Maar opvallender nog is dat Ulrichs overtuiging dat de waarheid altijd aan gene zijde van de horizon ligt vier jaar later de basisgedachte werd van wat de meest succesvolle wetenschapsfilosofie van de afgelopen eeuw geworden is. In 1934 publiceerde Karl Popper zijn studie Logik der Forschung, dat na de oorlog furore zou maken als The Logic of Scientific Discovery. Niet toevallig insisteerde de Franse filosoof Jacques Bouveresse in zijn essay L’homme probable vijftien jaar geleden al op het filosofische belang van Musils essayisme, dat hij net als Poppers denken stevig geworteld zag in de Weense cultuur van de jaren twintig.
Popper, Bouveresse noch Musil kan verdacht worden van zelfs de geringste postmoderne sympathieën, en toch lijken ze er onbedoeld de kernideeën van te formuleren. Krijgt aartsvader Lyotard daarmee gelijk in zijn vaststelling dat dit ‘post-’ niet anders zeggen wil dan een nieuwe fase van het modernisme zelf? En wat als zelfs díe inmiddels zou zijn afgesloten, na het demasqué van de nomade tot flexwerker en vooral de terugkeer van de (al dan niet collectieve) droom van de identiteit na 11 september 2001?
Religieus, nationaal of politiek lijkt de 21ste eeuw opnieuw te willen zijn wat zij is – ondubbelzinnig behept met eigenschappen en zekerheden. Het twintigste-eeuwse ideaal van vrijheid en individuele maakbaarheid bleek bij nader inzien misschien te hoog gegrepen – of gewoon te bleekjes. Ook Ulrich blijkt bij Musil niet werkelijk opgewassen tegen het harde bestaan, zelfs niet in de ogenschijnlijke roerloosheid van de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Zo wordt zijn levensschets het profetische oordeel over een eeuw die in haar eigen onzekerheid verdwaalde, vormvast gevat in een boek zonder eigenschappen.