‘Occidens – descubre los origines’: ‘Het Westen – ontdek de wortels’, is de titel van de grote permanente tentoonstelling die sinds eind vorig jaar te zien is in het aartsbisschoppelijk museum in het Spaanse Pamplona. De expositie is ondergebracht in de ruige gewelven van de kloosters en kapellen rond de kathedraal en voldoet qua vormgeving aan de jongste eisen van een moderne museale presentatie: een minimum aan teksten en objecten en een overdaad van lichteffecten, animaties en soundscapes, plus een archeologisch atelier – een bijna filmische entourage waarmee de ontwerpers inmiddels prijzen in de wacht hebben weten te slepen. Occidens wil de bezoeker een beeld geven van de ‘oorsprong van het Westen’, waarbij de geschiedenis van Spanje, de provincie Navarra en de stad Pamplona zelf – in de vorm van tentoongestelde archeologische resten, architectuur en kunst – als illustratiemateriaal fungeren.

Wat we moeten verstaan onder ‘het Westen’ wordt direct bij de entree van de tentoonstelling duidelijk gemaakt, op een enorme, meterslange wand waarop de kernwaarden, hoogtepunten en prestaties van de geschiedenis met veel lichteffecten worden weergegeven: Jahweh, thora, agora, Areopagus, nomos, logos, Rome, civitas, humanisme, Verlichting, Encyclopedie, rechtsstaat, vrijheid van geweten, mensenrechten, pluralisme, kritische rationaliteit, globalisering – gevolgd door een reeks van andere, vergelijkbare concepten, namen en termen. ‘Het Westen’, zo betogen de tentoonstellingsmakers, ‘is geen beschaving of geografische aanduiding, maar een mentaal gebied, dat een perspectief op humaniteit belichaamt, gebaseerd op vrijheid, solidariteit en de menselijke waardigheid.’

Dit ‘mentale gebied’ is de vrucht van opeenvolgende kruisbestuivingen van vier hoofdbronnen: Athene, Rome, Jeruzalem en de ‘Germaanse Geest’. Athene staat daarbij voor de vrijheid en de wetenschap, Rome voor het recht en het humanisme, Jeruzalem voor de joods-christelijke ethiek en de idee van een heilsverwachting, en de ‘Germaanse Geest’ voor de idee van de ‘contractuele samenleving’ en de expansiedrift. De hoge Middeleeuwen, de periode van de elfde tot de dertiende eeuw, of, specifieker: de Gregoriaanse Revolutie vormde het sluitstuk in dit proces van vermenging – althans in de ogen van de tentoonstellingsmakers, geleid door plaatsvervangend bisschop en architect Javier Aizpún en de Franse filosoof en historicus Philippe Nemo.

Tegen de achtergrond van oorlogen en interne conflicten, de taaie machtsstrijd tussen kerk en kroon, de kruistochten, de kerstening van Europa en de ondergang van het Kalifaat van Cordoba, herleefden cultuur en wetenschap – een proces dat de makers van de expositie direct verbinden met de positie van de kerk. Het aantreden van paus Gregorius VII (1073) betekende het begin van een pauselijke revolutie, die de kerk centralistischer en autonomer maakte, en de weg vrij maakte voor de ontwikkeling van de wetenschap en het recht, ten dienste van de christelijke ethiek, waardoor ‘de rationele aard van de mens zich volledig kon ontplooien.’

In het vervolg van de tentoonstelling, de moderne tijd, worden de hoogtepunten van de westerse cultuur gememoreerd, van de verovering van de Amerika’s tot de erfenis van de Verlichting en de opkomst van de democratie. Om uit te komen bij onze eigen tijd, waarin de centrale waarden waarop ‘het Westen’ is gebaseerd niet meer vanzelfsprekend zijn, met name door de opkomst van het relativisme – terwijl ‘onze beschaving alleen kan overleven als zij alle fundamenten ervan aanvaardt’. Alleen door een volledige acceptatie van deze grondslagen kan het eerder genoemde perspectief op ‘authentieke humaniteit’ worden behouden.

Er valt veel meer over deze glamourvolle tentoonstelling te zeggen, maar wat haar vooral interessant maakt is de verhaalstructuur en de manier waarop zij impliciet maar onmiskenbaar stelling neemt in de ideologische conflicten van vandaag, zo treffend verwoord in de titel van het artikel dat Samuel Huntington in 1993 schreef en dat vooral na 9/11 tot een slogan zou worden: The Clash of Civilizations. Sterker nog, Occidens sluit naadloos aan bij Huntingtons centrale these dat de primaire bron van internationale conflicten in onze postcommunistische wereld wordt gevormd door culturele en religieuze identiteiten, en dat deze beschavingsconflicten zich – getuige ‘de bloedige grenzen’ – vooral voordoen tussen ‘missionaire culturen’, in het bijzonder de islam en het Westen.

Wat in de eerste plaats opvalt, is het teleologische karakter van het tentoonstellingsverhaal. Uiteenlopende historische fenomenen en episodes worden samengeperst in de grote mal van morele en humanitaire vooruitgang. ‘Occidens is geen tentoonstelling, maar een reflectie’, zo schrijven de makers ergens. Dat is een understatement. Door de monumentale, gewijde locatie, de gedragen terminologie – grote woorden worden niet geschuwd – en de sfeervolle beeld- en geluidseffecten krijgt het verhaal een mythisch karakter. De tentoonstelling zet daarmee eerder aan tot een soort religieuze, meditatieve beleving dan tot kritische reflectie.Dat laatste is, gelet op de opdrachtgever – het aartsbisdom – niet zo verbazingwekkend, maar er zijn niettemin genoeg redenen om dit verhaal aan een kritische analyse te onderwerpen. Dat de katholieke kerk zichzelf in deze evolutie van ‘het Westen’ tot een ‘territorium van authentieke humaniteit’ als grote motor en bezieler ten tonele voert, is – gelet op de achtergrond van de makers – misschien nog het minste probleem. Veel ernstiger zijn de subtiele mechanismen van insluiting en uitsluiting die aan dit verhaal ten grondslag liggen, met aan de ene kant een ongebreidelde annexatie en aan de andere kant het wegschrijven van historische gebeurtenissen – alles met het oog op een ideologische missie onder het mom van cultuurgeschiedenis.

Het mag een gotspe heten dat de kerk zich hier opwerpt als de wegbereider van de idee van de integriteit van het individu, de democratie, de tolerantie, de vrijheid van geweten en als de hoeder van de joods-christelijke traditie – om maar een paar van de centrale waarden te noemen die volgens Occidens behoren tot de kern van ‘het Westen’ als ‘mentaal gebied’. Het zijn juist die waarden die door de kerk – de katholieke, maar ook, in belangrijke mate, de protestantse – door de eeuwen heen te vuur en te zwaard zijn bestreden. De geschiedenis van het christendom is rood gekleurd van het bloed van kruistochten, godsdienstoorlogen, brandstapels, pogroms, kettervervolgingen en religieuze moorden.

De idee van de geestelijke autonomie van het individu was – en is – wezensvreemd aan de katholieke geloofsleer. De kerk meende eeuwenlang aanspraak te kunnen maken op ‘heel de mens’ en het ware geloof desnoods met fysieke middelen te kunnen afdwingen; dat was de grondslag waarop de Inquisitie haar bloedige werk verrichtte. Die pijnlijke hoofdstukken zijn zorgvuldig uit het beeld van de geschiedenis geschreven, inclusief het feit dat dit theologische leerstuk tot de dag van vandaag wordt gehandhaafd, getuige de opstelling van de kerk in kwesties als homoseksualiteit en geboortebeperking. Er wordt weliswaar niemand meer als ketter verbrand, maar dat wil niet zeggen dat de autonomie van het individu principieel is aanvaard.

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de tentoonstelling zich de waarden van de Verlichting en de Franse Revolutie toe-eigent, waarden die zij letterlijk te vuur en te zwaard heeft bestreden. De katholieke kerk heeft zich tot ver in de twintigste eeuw in veel landen – Spanje, Italië, Portugal – hardnekkig verzet tegen de scheiding van kerk en staat. Nog in de jaren twintig en dertig verwierpen zowel de orthodoxe protestanten als de katholieken de beginselen van volkssoevereiniteit en democratie. Democratie, tolerantie en geestelijke vrijheid zijn aan alles te danken, maar niet aan Rome of het orthodoxe protestantisme.

Er zijn twee punten waarop deze mechanismen van annexatie en verdringing, van insluiting en uitsluiting, zich op een wel heel navrante manier manifesteren: de inschrijving van het jodendom en de rigoureuze uitsluiting van de islam in de evolutie van ‘het Westen’. Dat laatste is opmerkelijk, omdat juist islamitisch Spanje met zijn culturele en intellectuele rijkdom, zijn bibliotheken en wetenschappelijke scholen in Cordoba, Toledo en Sevilla, die een grote aantrekkingskracht uitoefenden op geleerden uit christelijk Europa, zo’n belangrijke schakel is geweest in het conserveren en ontwikkelen van het klassieke erfgoed. En dat niet alleen: onder het Kalifaat van Cordoba en zijn opvolgers leefden moslims, joden en christenen eeuwenlang naast elkaar, al was dat niet altijd in vrede. Er bestond inderdaad iets als religieuze tolerantie: joden en christenen betaalden weliswaar meer belasting, maar ze waren betrekkelijk vrij in de keuze van hun beroep en hun godsdienst.

Dergelijke nuances zijn in Occidens ver te zoeken. Integendeel, de eeuwen van het islamitisch bewind over Spanje – en Navarra in het bijzonder – worden gepresenteerd als een lange, onverbiddelijke strijd tussen onverzoenlijke culturen, een strijd op leven en dood die onvermijdelijk moest eindigen in de ondergang van een van beide. En zo wordt de Reconquista, de verdrijving van de islam uit Spanje, opgewaardeerd tot een sleutelmoment in de evolutie van ‘het Westen’ als ‘mentale ruimte’.

Dat de Reconquista resoluut een einde maakte aan de betrekkelijke tolerantie die heerste onder het islamitisch bewind past niet goed in dit verhaal en wordt dus systematisch genegeerd – zo goed als het feit dat de definitieve overwinning van de katholieke vorsten in 1492 werd beklonken met de gewelddadige verdrijving van de joden van het Iberisch schiereiland. En dat laatste gebeurt niet voor niets: het verdonkeremanen van deze duistere geschiedenis is functioneel wanneer het gaat om de constructie van de mythe van ‘het Westen’ als amalgaam van Athene, Rome, Jeruzalem en de ‘Germaanse Geest’, als de natuurlijke ruimte voor ‘waarachtige humaniteit’, gebaseerd op vrijheid, solidariteit en de menselijke waardigheid.

De uitsluiting van de islamitische erfenis en, vooral, de omhelzing van het jodendom door de makers van de tentoonstelling in Pamplona staan niet op zichzelf. Integendeel, men zou kunnen zeggen dat ze vaste, belangrijke ingrediënten vormen van een vertoog dat sinds twee decennia in christelijke en conservatieve kringen in Europa en de Verenigde Staten grote populariteit heeft verworven. Centraal daarin staat de idee, of de fictie, van de joods-christelijke traditie als de spil van de westerse beschaving.

Deze gedachte, die zo ‘natuurlijk’ oogt dat we haar bijna als vanzelfsprekend waar aannemen, is betrekkelijk recent. Onderzoek in de digitale archieven van Nederlandse kranten toonde aan dat de term ‘joods-christelijke traditie’ en daaraan verwante concepten aanvankelijk vrijwel uitsluitend werden gebruikt in relatie tot religieuze en morele kwesties. Begrijpelijk, want de relatie tussen jodendom en christendom is – hoewel allerminst onomstreden – diep verankerd in het theologische en filosofische denken. Vanaf midden jaren negentig kwam daarin verandering: het begrip ‘verhuisde’ in korte tijd van de kerkelijke en levensbeschouwelijke rubrieken naar de politieke en actuele nieuwspagina’s.

In Nederland waren het in eerste instantie politici als Bolkestein en Fortuyn die de toon zetten, met hun pleidooi voor een herwaardering van de joods-christelijke en humanistische waarden als antwoord op de aanwezigheid van minderheden en de dreigende toetreding van Turkije tot de Europese Unie. Daarmee ontpopten zij zich als vroege exponenten van een beweging, die zich pas na 2001 ook internationaal volledig zou manifesteren. De aanslag op het wtc zou in dit proces een katalysator blijken te zijn: vanaf dat moment nam het aantal artikelen waarin het adjectief ‘joods-christelijk’ in combinatie met de termen ‘traditie’ en ‘cultuur’ werd gebruikt sterk toe. De stukken waarin deze begrippen opdoken, hadden vrijwel onveranderlijk betrekking op kwesties in relatie tot de islam (bijna de helft van de stukken), de Europese Unie, Europa en Turkije.

Naast rechtse populisten als Fortuyn en Wilders omarmden ook conservatieve en christelijke politici het jodendom als fundament van de westerse beschaving. En niet alleen in Nederland. Zo pleitte een aantal katholieke landen, waaronder Polen, Italië, Letland en Spanje, met openlijke instemming van Johannes Paulus II, in 2004 voor een expliciete verwijzing naar de joods-christelijke traditie in de Europese Grondwet. Het is precies die manier van denken die op een tentoonstelling als Occidens mythische proporties heeft aangenomen.

Het resultaat van deze ‘herwaardering’ van de grondslagen van de westerse cultuur is, op z’n zachtst gezegd, paradoxaal. Terwijl de erfenis van de islam en het Ottomaanse Rijk – en de autochtone islamitische bevolking die dit continent al meer dan 1300 jaar herbergt – systematisch uit de geschiedenis van Europa worden geschreven, worden de joden, die hun leven in vrijwel heel christelijk Europa niet zeker waren en tot ver in de twintigste eeuw als ‘vreemde elementen’ werden beschouwd om ten slotte in 1939-1945 massaal te worden vernietigd – waarbij de term ‘Germaanse Geest’ uit de bisschoppelijke tentoonstelling wel een heel navrante bijsmaak krijgt – ideologisch verheven tot de steunpilaren van de westerse cultuur.

Toegegeven, de cultuurfilosofische visie die in Occidens, maar ook door uiteenlopende conservatieve en christelijke publicisten en politici, wordt uitgedragen, bevat ook veel ‘ware’ elementen: natuurlijk putten we in de westerse cultuur, tot de dag van vandaag, uit klassieke en bijbelse tradities, en bestaat er een historisch-filosofische relatie tussen christelijke ethiek en het hedendaagse vertoog van menselijke waardigheid en individuele integriteit. Maar dat neemt niet weg dat het ‘oorsprongverhaal’ dat aan deze visie ten grondslag ligt, gebaseerd is op een consequente vervalsing van de geschiedenis, door een combinatie van cherry picking, toe-eigening, uitsluiting en weglating. De zwarte bladzijden uit het verleden van christelijk Europa worden eenvoudig overgeslagen, van de godsdienstoorlogen en de slavernij tot antisemitisme en fascisme.

Moderne mythologie, een betere term is er niet te bedenken: een oorsprongverhaal, dat tot doel heeft de westerse cultuur ‘zuiver’ te houden en ‘vreemde elementen’ buiten te sluiten. In die zin gaat het bij een tentoonstelling als Occidens – door katholieke media als ‘voorbeeldig’ bestempeld – eerder om een vorm van ideologische propaganda dan om cultuurgeschiedenis of cultuurfilosofie. Er is geen oog voor het feit dat het verleden van Europa er ook een is van botsende waarden en tradities, van moeizame strijd, geweld en geestelijke en politieke onderdrukking – en dus ook van uiteenlopende, conflicterende geschiedenissen. Die ontkenning staat haaks op wat gepresenteerd wordt als een van de centrale waarden van ‘het Westen als mentale ruimte’: pluralisme.

De implicaties van deze mythologiserende geschiedschrijving zijn moeilijk te overschatten. Ze heeft niet alleen gevolgen voor de manier waarop Europa op het wereldtoneel acteert, zoals blijkt uit de discussies over de relatie tussen de EU en Turkije, maar ook voor de positie van de ‘autochtone’ niet-christelijke bevolkingsgroepen op de Balkan en de tientallen miljoenen migranten uit islamitische landen in de rest van Europa. Zij nemen – om het bot te zeggen – de plaats in die de joden zich eeuwenlang moesten laten welgevallen: die van ‘vreemde elementen’.

En daarmee is nog niet alles gezegd. Het mythische beeld ontneemt ons, door de verregaande versimpeling en idealisering, niet alleen een heldere blik op het werkelijke verloop van de westerse geschiedenis, in al zijn volheid en complexiteit, maar ook op het heden. Daarbij is sprake van misplaatste morele superioriteit, gebaseerd op een pijnlijk gebrek aan historisch besef, en van een vertroebeling van het oordeel over de sociale, culturele en mentale veranderingen die zich in andere delen van de wereld voordoen.

Een treffend staaltje van dat gebrek aan historische zelfkennis werd een paar jaar geleden weggegeven door de toenmalige aartsbisschop en kardinaal Simonis. De islam, zo betoogde hij in een radio-interview, ‘is een totaal andere godsdienst dan het christendom (…) In de islam zullen kerk en staat nooit gescheiden kunnen zijn (…) Het is een totaal andere opvatting dan de christelijke, we staan niet op hetzelfde podium.’ Alsof de Franse Revolutie geleid werd door de paus. En we hoeven niet diep te graven om ontelbare andere, niet minder schrijnende voorbeelden van collectieve amnesie te vinden.

En van het tweede fenomeen – de vertroebeling van de blik op veranderingen in andere delen van de wereld – kunnen we vrijwel dagelijks de vruchten in de media en de politieke arena zien: onbegrip en ongeduld, een voortdurende projectie van eigen ideeën en sentimenten op politieke en culturele bewegingen elders. Om nog niet te spreken van de illusie dat maatschappelijke veranderingen in andere culturen zo eenvoudig en rechtlijnig verlopen als het hiervoor geschetste mythische beeld van de westerse geschiedenis suggereert. Niet zelden met desastreuze gevolgen.


Frank van Vree is decaan van de faculteit der geesteswetenschappen aan de UvA


Beeld: Rubén P. Bescós