Achter de Grote Synagoge in Deventer poseren 22 joodse kinderen. Uiteindelijk werden alle kinderen gedeporteerd en vermoord. Alleen Felice Polak, het opvallende middelpunt van de foto, overleefde de oorlog. Deventer, september 1942 © Etty Hillesum Stichting

Op het eerste gezicht is het een gewone klassenfoto met als opvallend middelpunt een meisje in een witte smogjurk. Maar de jodenster op de kleren maakt alles meteen anders en als je het bijschrift leest besef je andermaal wat er achter het kille cijfer 6 miljoen schuilgaat. Voor de camera poseren 22 kinderen in de leeftijd van 4 tot 17 jaar op de binnenplaats achter de Grote Synagoge in Deventer, september 1942. Het meisje in het midden, Felice Polak, is de enige van de klas die de oorlog heeft overleefd. Wat bij mij zo snoeihard aankomt zijn de droge feiten bij een plaatje van kinderen die aan het leven beginnen, weliswaar al doordrongen van gevaar maar nog ongewis over hun lot. De kleine Felice kon onderduiken en zou later mijn lerares biologie op de middelbare school zijn. Ze is onlangs overleden, en ik herinner me haar als een goede docent, sterk en opgewekt.

Deze foto hangt op de tentoonstelling De jodenvervolging in foto’s: Nederland 1940-1945 die sinds begin dit jaar is te zien in de voormalige crèche en kweekschool tegenover de Hollandsche Schouwburg, onderdeel van het Joods Cultureel Kwartier. Het beeldmateriaal, dat is geselecteerd door twee gastcuratoren van het Niod (Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies), is divers: foto’s geschoten door burgers en verzetsmensen van razzia’s, straatcontroles of van anwb-borden met daarop ‘Joden niet gewenscht’; privéfoto’s van joodse families tijdens een bruiloftsfeestje of op hun onderduikadres. Maar ook propagandamateriaal in opdracht van de overheerser en kiekjes van nsb’ers en Duitse soldaten – de bezetting vanuit hun perspectief.

Het is, voor het eerst, een representatief overzicht van de fotografische vastlegging van de jodenvervolging in bezet Nederland en de terugkeer van overlevenden. De tentoonstelling verplaatst zich in het najaar naar het Berlijnse Topographie des Terrors dat is gevestigd in de ondergrondse martelkamers van de Gestapo en behoort tot de vele sinistere locaties waar de nazi’s hun gang konden gaan. Voor Nederland vormt deze tentoonstelling samen met andere doorlopende projecten de opmaat naar het Nationaal Holocaust Museum. Dat moet in 2022 klaar zijn. Hiermee krijgt ruim 75 jaar na de oorlog de herinnering aan de holocaust een eigen, permanente plek. In die geest zal er ook het Holocaust Namenmonument, ontworpen door Daniel Libeskind, langs de Weesperstraat in Amsterdam verrijzen. Met het concreet verankeren van de jodenvervolging in de nationale herinneringscultuur is Nederland vergeleken met andere landen opvallend laat. Waarom nu pas, vraag ik me af.

‘Omdat het er blijkbaar nog niet is’, zegt Emile Schrijver nuchter. Hij is algemeen directeur van het Joods Cultureel Kwartier en bijzonder hoogleraar geschiedenis van het joods cultureel erfgoed aan de UvA en leidt de totstandkoming van het nieuwe museum. ‘Het is inderdaad belachelijk laat. De generatie overlevenden verdwijnt nu razendsnel, en we willen voor de volgende generatie méér doen dan de Hollandsche Schouwburg netjes beheren. Om me heen, ook van joodse jongeren, hoor ik wel eens: ‘Is het nou nog wel nodig?’ Maar uit onderzoek blijkt dat de belangstelling voor de holocaust toeneemt maar de kennis erover afneemt. Keer op keer moet je blijven vertellen waarom het is gebeurd. Deze tijd vraagt om een andere omgang met de geschiedenis en met de plaats die de holocaust inneemt in ons collectieve geheugen.’

‘Hollandse krenterigheid, daarom gebeurde het eerder niet’, zegt Johannes Houwink ten Cate, emeritus hoogleraar holocaust en genocide studies aan de UvA. ‘Maar dat is niet het echte antwoord. Het Joods Historisch Museum heeft altijd geaarzeld omdat dit een museum van het levende jodendom wilde zijn. Ook ontbrak het aan politieke wil, in tegenstelling tot bijvoorbeeld België waar politici als Patrick Dewael, minister-president van Vlaanderen eind jaren negentig met een rijke familiegeschiedenis in het verzet, en zijn opvolgers zich hard maakten voor Kazerne Dossin.’ Schrijver beaamt dat het Joods Historisch Museum nooit de nadruk wilde leggen op de pikzwarte bladzijde uit de geschiedenis van de joden. ‘Het feit dat er een museum in een synagoge zit was bovendien veelzeggend: het had na de oorlog geen functie meer omdat er nauwelijks nog joden waren. Nu komt het op twee locaties: de Hollandsche Schouwburg waar de vernietiging begon. En de crèche waaruit zeshonderd kinderen zijn gered als plek van hoop.’

Natuurlijk ligt het ingewikkelder. De politieke onwil is een weerspiegeling van de naoorlogse omgang met de bezettingstijd. Volgens historici zijn er grofweg drie fasen van onze herinneringscultuur die zowel typisch Nederlands is als past in het internationale discours. De late komst van het Holocaust Museum heeft een lange weg achter de rug van worsteling met onszelf; van onze identiteit ten opzichte van de jodenvervolging.

In de eerste decennia na de oorlog overheerste de perceptie dat iedereen het erg had gehad, de één wat meer dan de ander, maar iedereen was zo’n beetje gelijk in het leed. De focus lag op het verzet – daar had pas na de oorlog zo’n beetje half Nederland in gezeten. Die houding had volgens Houwink ten Cate te maken met de wederopbouw die eendrachtigheid vergde. ‘Volgens Pieter Lagrou, dé kenner van de West-Europese herinneringscultuur, was de nationale herinnering in Nederland hardvochtig voor de schaarse joodse overlevenden. Alles draaide om 4-5 mei. Dat moet volgens historicus Jan Bank ook gezien worden in het licht van onze traditie van federalisme en calvinisme. We hebben geen rituele staatsherdenkingen, en toen we die na de oorlog moesten vormgeven konden we niets anders bedenken dan een statige kerkdienst. En hoewel Abel Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging, als onderdeel van de vierdelige serie Onderdrukking en verzet (1947-1954), onthutsing veroorzaakte, ook doordat hij wees op het hoge deportatiepercentage van joden uit bezet Nederland, was er voor de zwaarte ervan nog geen ruimte.’

Vanaf de jaren zestig kantelde dat langzamerhand naar een gevoel van verbijstering en schaamte: de tweede fase. Nederland was hiermee volgens Houwink ten Cate betrekkelijk vroeg en dat kwam door de welvaartsgroei die uitkeringen aan oorlogsslachtoffers mogelijk maakte en zeker ook door de publicatie in 1965 van Ondergang van historicus Jacques Presser. Hij beschrijft op basis van overlevenden en ooggetuigen ‘de donkerste diepten van het nazi-tijdperk’. Frank van Vree, de huidige directeur van het Niod, beschrijft in een publicatie over de nalatenschap van Loe de Jong (vorig jaar verschenen) dat de tweede fase schoksgewijs verliep, met een aantal ijkpunten. De komst van de televisie speelde daarin een sturende rol. Tussen 1960 en 1965 verscheen op tv de 21-delige serie De bezetting van Loe de Jong. En in 1961 kon de wereld via de media het proces van Adolf Eichmann volgen – zijn kille presentatie van een makke boekhouder en Hannah Arendts these van ‘de banaliteit van het kwaad’ toonden de wereld een duister mensbeeld: in ieder mens schuilt het kwaad en hij kan in een totalitair systeem veranderen in een radertje van een industriële moordmachine.

In de jaren daarna werd dat bewustwordingsproces bij het brede publiek gekatalyseerd door een aantal gebeurtenissen. Met de verontwaardiging over de regeringsplannen ‘De Drie van Breda’ vrij te laten werden in 1978 wonden opengereten van de overlevenden van de kampen en andere oorlogsslachtoffers. In hetzelfde jaar verscheen de serie Holocaust op de Amerikaanse tv, gevolgd door Europese landen. De serie markeerde de omslag in de publieke herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in de westerse wereld. ‘In de daaropvolgende jaren verschoof de jodenvervolging naar het hart van de herinneringscultuur, waarbij de term “holocaust” geleidelijk als universele aanduiding ging fungeren. Deze term was daarvoor, buiten de Angelsaksische wereld, nergens in Europa in omloop’, schrijft Van Vree.

‘Uit onderzoek blijkt dat de belangstelling voor de holocaust toeneemt maar de kennis erover afneemt’

‘Je hebt grote rechtszaken of politieke kwesties nodig als katalysatoren van zelfreflectie. Het is heel confronterend dat moordenaars gewone mensen zijn, je broer, je vader, jij zelf. Wat begon door te dringen was de notie dat Europa had gefaald; zij had de joden niet kunnen redden van de ondergang, en daar waren we niet trots op’, zegt Houwink ten Cate. ‘Dat fungeerde als waarschuwing “dit nooit weer”. We weten inmiddels beter.’

In de jaren tachtig en negentig zou de holocaust wereldwijd onophoudelijk studieobject zijn van wetenschappers die op hun beurt de publieke opinie voedden. De ene na de andere vuistdikke wetenschappelijke publicatie verscheen en onder historici ontstond er, mede door het opengaan van de archieven achter het IJzeren Gordijn, een visiestrijd op de plaats van de jodenvervolging in het Derde Rijk. Zo streden ‘intentionalisten’ en ‘functionalisten’ over de vraag of de holocaust wel of geen onderdeel was van een masterplan van Hitler en de nazitop, en of dan het initiatief tot uitroeiing van Untermenschen van de Führer persoonlijk kwam of niet. In Duitsland brak daarnaast een heftig debat uit over de kwestie of de volkerenmoord in het Derde Rijk uniek was in de geschiedenis of vergelijkbaar met andere misdaden zoals in de Sovjet-Unie onder Stalin. De jarenlang durende controverse is bekend geworden als de Historikerstreit.

Nederland hield zich in deze discussie ondertussen tamelijk afzijdig. Maar wel werd het publiek wakker geschud door nieuwe publicaties, onder meer herontdekte historicus Hans Blom in een artikel in De Gids (1987) het hoge Nederlandse deportatiepercentage: het pijnlijke gegeven dat van de ongeveer 140.000 joden er 104.000 de oorlog niet hebben overleefd, zo’n 75 procent, waarmee Nederland het hoogst scoorde van de West-Europese landen onder het nazibewind. Blom wierp indringend de vraag op hoe dat mogelijk was, met een verwijzing naar de uitspraak die Eichmann in een naoorlogs interview deed over Nederland: ‘Daar verliepen de transporten zo vlekkeloos dat het een lust was om naar te kijken.’

Historici buitelden over elkaar heen met verklaringen. Zeker, verstoppen in een dichtbevolkt, vlak land was moeilijk. En dan was er de meewerkende rol van de Joodse Raad. Maar vooral: Nederland was weliswaar verhoudingsgewijs niet diep antisemitisch maar wel door en door burgerlijk, gezagsgetrouw en door de verzuiling sterk gesegregeerd – de verschillende groepen leefden langs elkaar heen en de onderlinge solidariteit was zwak ontwikkeld. Het bleek een fatale combinatie: het ‘civiel’ bestuur van de bezetter dat volop ruimte bood voor een keihard bewind en een gezagsgetrouw Nederlands bestuursapparaat – van hoog tot laag namen Nederlandse ambtenaren, spoorwegpersoneel en politiemensen actief deel aan de voorbereidingen en uitvoering van de vervolging van joden, terwijl de bevolking passief toekeek. ‘We waren een moralistisch land dat zichzelf had neergezet als dapper in het verzet tegen de Duitse bezetter. Dat moesten we bijstellen’, zegt Houwink ten Cate.

Met de gewetensvolle reflectie op de bezettingstijd werd de holocaust hét morele ijkpunt, ook internationaal. Dat leidde ertoe dat in navolging van het succesvolle Holocaust Memorial Museum in Washington (1995) de overheden van vele landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en Israël, dit type museum bouwden. Maar in Nederland gebeurde dat niet. Wij worstelden met een negatief zelfbeeld en bovendien hadden we al zoveel plekken en rituelen die de Tweede Wereldoorlog levend hielden: het Verzetsmuseum, het Anne Frankhuis, het Auschwitzmonument, doorvoerkamp Westerbork, concentratiekamp Amersfoort en natuurlijk de Nationale Dodenherdenking. De Hollandsche Schouwburg waar tijdens de oorlog zo’n veertigduizend joden werden vastgehouden voordat ze op transport gingen bleef er al die jaren stil bij staan. Op deze beladen plek kon weliswaar geen artistieke verbeelding meer plaatsvinden, maar elk plan voor een andere invulling sneuvelde door het ontbreken van een visie op een passende functie. Wel wordt hier sinds de jaren zestig door de joodse gemeenschap formeel de shoah herdacht en is er sinds de jaren negentig op de zolder een kleine tentoonstelling over de jodenvervolging in Nederland. ‘We hebben het toen laten liggen, terwijl er genoeg geld was in die welvarende jaren’, zegt Houwink ten Cate. Maar een echte verklaring is er niet. In feite liet de overheid de joden weer – voor de derde keer – in de steek.

Nu is het dus zo ver: er is geld – maar nog niet genoeg – en een visie. Wat wil het museum zo lang na dato laten zien? ‘De inrichting is een complex procedé’, zegt Schrijver. ‘De inhoud en vorm zal zich gefaseerd ontwikkelen, waarbij we gebruik maken van wetenschappers en kijken in vergelijkbare musea in het buitenland. Met onze doorlopende tentoonstelling experimenteren we bovendien met de vorm waarin we de inhoud presenteren. We vragen de bezoekers via publieksonderzoeken met ons mee te denken, en dat bepaalt mede hoe de vaste opstelling in het Nationaal Holocaust Museum straks wordt ingevuld.’

Zo is er op de zolder van de Hollandsche Schouwburg de installatie Ethiek rond beelden van wreedheid waarin het museum met zijn publiek in gesprek gaat over de ethische en educatieve grenzen van het gebruik van beelden die de vernedering en moord op slachtoffers tonen. Dat er verschillen van inzicht zijn over de context waarin je die wel of niet toont, kwam vorige week naar buiten in een artikel in de Volkskrant, en daarop volgde reuring in de media.

Simon ‘Sieg’ Maandag, 17 april 1945, na de bevrijding van Bergen-Belsen © George Rodger / NIOD

Voor de kwestie moeten we de Plantage Middenlaan oversteken naar de tentoonstelling De jodenvervolging in foto’s: Nederland 1940-1945. Wat blijkt? Vier foto’s zijn afgeplakt op instigatie van het Joods Cultureel Kwartier, en daarmee waren de gastcuratoren van het Niod het niet eens. Het gaat om unieke beelden in Auschwitz van de verbranding van naakte lijken van Hongaarse vrouwen die de Grieks-joodse gevangene Alberto Errera in augustus 1944 met gevaar voor eigen leven heimelijk uit de heup schoot – hoe hij aan de camera kwam is onbekend. Ze gelden als een van de duidelijkste fotografische bewijzen van de holocaust. Volgens Schrijver is in het artikel in de Volkskrant het meningsverschil ten onrechte gepresenteerd als een door ethische en religieuze argumenten bepaald conflict, met de suggestie dat ‘wij wrede foto’s zouden censureren’.

‘Inmiddels overheerst bij ons de neiging het verzet te bagatelliseren, de collaboratie tot norm te verheffen’

Het zit totaal anders, zegt hij. ‘Het gaat op de foto’s van Errera niet om Nederlandse joden, waaraan de hele tentoonstelling immers is gewijd. Als referentie aan het lot van Nederlandse joden na de deportatie hangen er onder meer wel twee foto’s van Nederlandse vrouwen in Bergen-Belsen en Auschwitz. Tegelijk willen we rekenschap geven van de ethische dilemma’s rond het tonen van gruwelijke beelden, en om die reden hangen de foto’s van Errara op de installatie in de Hollandsche Schouwburg. Die worden samen met andere heftige beelden getoond in een context die recht doet aan hun grote historische belang, en daarop kan het publiek reageren.’

Het afplakken van de vier foto’s op de fototentoonstelling had overigens een puur praktische reden: het geheel zal straks afreizen naar Berlijn en daar zullen de beelden van Errara wel vertoond worden, als sluitstuk van de deportaties uit Nederlands bezet gebied naar de gaskamers van de Duitse nazi’s. ‘We zijn natuurlijk niet tégen het tonen van beelden van de wrede werkelijkheid. Alleen willen we telkens zorgvuldig nadenken over het effect en het nut ervan, in welke context je die presenteert.’

In het nieuwe museum willen ze de gelaagdheid van de jodenvervolging laten zien, zegt Schrijver. ‘Het terugbrengen van de stem van de slachtoffers, de menselijke dimensie achter de statistieken. Maar ook is er ruimte voor de complexiteit van het daderperspectief. Daarnaast is er de gelaagdheid van de nationale dimensie en de internationale context. En bovenal: hoe de genocide zich in een aantal stadia voltrok.’

Die aanpak is al zichtbaar op de fototentoonstelling. Hier zie je hoe joden stapsgewijs werden gedefinieerd, gediscrimineerd, geconcentreerd, geïsoleerd en afgevoerd. Ze verdwijnen uit schoolklassen, universiteiten, ambtelijke functies, winkels, verenigingen en steeds verder uit het openbare leven. Dat zij vanaf juli 1942 met de deportaties de dood tegemoet gingen wist toen misschien bijna niemand zeker, maar het hele proces dat voorafging aan het elimineren van een geassimileerde minderheidsgroep die al eeuwenlang tot de samenleving had behoord, voltrok zich in elk geval voor iedereen merkbaar. Meer algemeen valt er over een totalitair systeem te zeggen dat burgers zich plooien naar de nieuwe situatie, de één wat meer dan de ander, waarin sommigen heel moedig zijn en sommigen heel opportunistisch. Pas achteraf komt de omvang daarvan in het daglicht te staan.

Het nieuwe museum eindigt niet in 1945, het gaat eveneens in op de nasleep, de verwerking en alle commotie eromheen. ‘We reageren ook op de huidige tijd, inclusief het toenemende antisemitisme. Of het veelvuldig misbruik van de term holocaust, zoals hoogleraar sociale psychologie Roos Vonk hanteerde voor de slacht op dieren in de vleesindustrie. Een tegenwicht bieden zit tot in de vezels van onze presentatie’, zegt Schrijver.

Dat de holocaust verdwijnt uit ons collectieve geheugen is ondenkbaar. De belangstelling voor de planmatige, industriële massamoord in het hart van Europa neemt nog steeds toe. In de afgelopen jaren is een stroom van films en boeken verschenen, en niet alleen tientallen egodocumenten die het persoonlijke relaas verbinden aan het grote verhaal. Er zijn wetenschappelijke studies, zoals het vuistdikke Endlösung: Het lot van de joden 1933-1949 (2018) van de Italiaanse historicus David Cesarani en Veel valse hoop: De jodenvervolging in Nederland 1940-1945 van de Duitse historica Katja Happe. Zij plaatst de jodenvervolging in Nederland in een internationaal perspectief en zoekt naar verklaringen voor het gezagsgetrouw en ijverig uitvoeren van de vervolgingspolitiek. Haar boek is ontvangen als een standaardwerk voor de komende decennia. Houwink ten Cate zegt relativerend: ‘Het is een synthese van bestaand onderzoek, en voegt weinig toe aan wat de grote wetenschappers in de afgelopen decennia hebben geschreven. Maar het is wél nodig voor een nieuw breed publiek.’

En dat brengt hem op de ‘derde fase’ van de omgang met dit hoofdstuk uit de geschiedenis waar we nu middenin zitten. Hij ziet twee tendensen. Enerzijds heeft in onze herinneringscultuur het verzet plaatsgemaakt voor de holocaust als brandpunt. Het wetenschappelijk onderzoek ernaar intensiveert, dat is internationaal en integraal geworden. Het Niod is initiatiefnemer van het European Holocaust Research Infrastructure (ehri) waar ook het Joods Cultureel Kwartier in participeert. Anderzijds verdwijnt het gevoel van schuld en schaamte uit het publieke debat. ‘Het idee dat het gebrek aan solidariteit met de joden een mythe is die aangekaart moet kunnen worden.’ Hij noemt het boek Wij weten niets van hun lot: Gewone Nederlanders en de holocaust (2012) van Bart van der Boom. Op zich vindt hij dat een mooi ambachtelijk onderzoek. Maar de onderliggende redenering dat als men had geweten over de gaskamers er anders gehandeld zou zijn vindt hij gekunsteld. ‘Onbewijsbaar en niet plausibel. Er is in ieder geval weinig solidariteit met de joden geweest, veel minder dan bijvoorbeeld in Brussel en Parijs, waar de gaskamers evenmin bekend waren.’ Dit boek past in een al langer verdampen van het morele zwart-witschema over goed en kwaad, waar de publicatie Grijs verleden (2001) van historicus Chris van der Heijden sterk aan heeft bijgedragen. Een actueel voorbeeld daarvan is het boek Oorlogsouders: Een familiekroniek over goed en fout in twee adellijke families (2018) van Isabel van Boetzelaer met een lovend voorwoord van Ad van Liempt. Beiden oogstten harde kritiek, omdat zij in haar onderzoek naar haar vader, SS’er en kampcommandant, selectief te werk was gegaan en Van Liempt dat niet had onderkend. In het boek De man die geen hekel had aan joden ontrafelt Chaja Polak overtuigend de blinde vlekken van Van Boetzelaer. Ze constateert verontrustend dat dit boek past in een bredere neiging tot het manipuleren van de geschiedenis en een sluimerend vergeten van de shoah.

‘Het punt is’, zegt Houwink ten Cate, ‘daders doen ook aan verdringing en tonen zelden of nooit berouw. Niet zij waren schuldig, maar de ander. Inmiddels overheerst bij ons de neiging om het verzet te bagatelliseren, en de collaboratie tot norm te verheffen. Maar daar komt ook weerstand tegen. Het is altijd de vraag welke lessen we uit de geschiedenis trekken.’

Hij citeert de historicus Ernst Kossmann, die stelde dat de geschiedenis ‘een echoput’ is: ‘Wie haar aanroept, krijgt zijn eigen mening als antwoord terug.’ ‘Vroeger waren we een moreel gidsland, nu is er een fixatie op onrecht – we zijn beland in the age of apology. Maar sluit je daarmee het verleden juist niet af? Ik ben dan ook benieuwd wat het museum wil laten zien in de “laatste kamer”: wat wil je bezoekers meegeven?’

Schrijver moet daar even over nadenken. ‘Het gaat in ieder geval over de huidige tijd, over de relativering van de holocaust, over restitutievraagstukken.’ Duidelijker is hij over de eerste ruimte: daar komt de foto van het jongetje Simon ‘Sieg’ Maandag te hangen. Op 17 april 1945 slentert hij na de bevrijding van Bergen-Belsen in z’n eentje, door God en iedereen verlaten, langs een berm vol lijken. Dat beeld ging via LIFE Magazine de wereld over en leidde tot een wonder. Een oom in Amerika herkende zijn neefje en Sieg kon uiteindelijk via het Rode Kruis worden herenigd met zijn kleine zusje Hendrika en zijn moeder Keetje. Het hele gezin was in 1942 via de Hollandsche Schouwburg gedeporteerd naar Westerbork en verder door naar het onheil in het oosten. Deze aangrijpende foto toont de essentie, alle duidingen en discussies vanuit verschillende perspectieven en in verschillende tijdvakken ten spijt: de absolute onschuld van het jongetje omgeven door het absolute kwaad. Dit beeld is een icoon van de hele holocaust.