Marilynne Robinson pluist grote thema’s uit © Basso Cannarsa / Leemage / ANP

In 2004 verscheen Gilead, een roman in de vorm van een brief die een dominee anno 1956 aan zijn zoon schrijft. De dominee weet dat hij spoedig zal sterven, zijn hart hapert, en hij wil zijn zoon vertellen over zijn leven, over hoe hij in de loop der jaren veranderd is en de belangrijke rol van religie daarbij. Gilead is een tedere vertelling. Een interessant aspect aan de roman is de vanzelfsprekende plaats die spiritualiteit inneemt. Het gaat in deze brief niet om ongeluk of tegenslag, evenmin om een afgebakende plot – Gilead verkent zonder cynisme of ironie de grenzen van geloof, stelt het belang van vreugde en liefde centraal, en gaat in op de vraag wat uiteindelijk de kern van een mensenleven is.

Het zijn motieven die in al het werk van Marilynne Robinson (1943) een rol spelen. Na het met de Pulitzer Prize bekroonde Gilead – haar tweede roman, die volgde op haar 24 jaar eerder uitgebrachte debuut Een huishouden – schreef Robinson al twee vervolgen op de domineesbrief, en daar is nu de roman Jack bijgekomen, het vierde deel van de Gilead-reeks. Alhoewel: reeks, vervolg, die woorden klinken veel te overzichtelijk en lineair voor het schrijven van Robinson, wier werk juist gaat om het circulaire van tijd, om opspelende herinneringen, om dwarsverbanden en zijpaden die zich van tevoren niet laten voorspellen.

In Thuis (2008) worden gebeurtenissen uit Gilead herverteld vanuit het perspectief van buren en vrienden; Lila (2014) draait hoofdzakelijk om de vrouw van de dominee uit Gilead, die hoogzwanger terugblikt op haar voorbijgaande jeugd en zich afvraagt hoe haar leven zijn uiteindelijke vorm heeft gekregen. De romans zijn met elkaar verweven, soms zijdelings, soms nadrukkelijk; Robinson pluist steeds via een nieuwe invalshoek, gevoelig schrijvend en min of meer plotloos, dezelfde grote thema’s uit. Alsof er met elk boek een extra laag aan dezelfde symfonie wordt toegevoegd.

Robinson voegt met elk boek een extra laag aan dezelfde symfonie toe

Jack is qua opzet eenvoudiger en overzichtelijker dan de andere Gilead-boeken, al is de inhoudelijke verwantschap met dat eerdere werk ook hier direct voelbaar – geen andere schrijver dan Robinson had dit werk kunnen schrijven, zo vanzelfsprekend als dit door-en-door Amerikaanse verhaal gaat over liefde, god en predestinatie, zo ongeremd ook. Want in Jack, dat overigens ook prima te lezen is zonder ander werk van Robinson te kennen, bedienen hoofdpersonen Jack en Della zich regelmatig van grote, liturgische taal: ‘Wanneer de weerstand die je op elk levenspad ondervindt, onverzettelijk is, dan kun je geen kant op’, zegt hij dan. En zij, in een andere passage: ‘Maar misschien ééns in je leven kijk je naar een vreemde en ziet een ziel, een luisterrijke aanwezigheid die niet op zijn plaats lijkt in deze wereld.’

Praten mensen zo? vroeg ik me meer dan eens af tijdens het lezen van Jack, en toch nam het verhaal me mee; ik geloofde in deze opbloeiende liefde, ook omdat de gesprekken na zulke verheven uitspraken net zo makkelijk terug naar het alledaagse golven. Het vlot babbelende titelpersonage dook al in voorgaande Gilead-boeken op. Hij was de afvallige domineeszoon, de onberekenbare, speelse alcoholist die geen slechte intenties had maar op belangrijke momenten toch tekortschoot. Nu is hij in St. Louis neergestreken – in de jaren vijftig, dus nog vóór veel van wat in de andere romans gebeurde – en ontmoet Della, in elk opzicht zijn tegenpool. Ze gedraagt zich bloedserieus en vroom, ze heeft een respectabele baan als lerares en ze is zwart, wat cruciaal blijkt. Omdat Jack een witte huidskleur heeft, wordt de ontluikende liefde tussen de twee namelijk allesbehalve geaccepteerd, waar ze zelf al pratend ook weer op reflecteren.

De eerste honderd pagina’s van de roman brengt het tweetal door op een kerkhof, waar ze per ongeluk een nacht opgesloten worden. Vandaar ook het hoge gehalte aan dialoog, meer dan in Robinsons vorige werk, en vandaar dat de personages soms in zulke statige zinnen praten: taal is hun manier om tot elkaar te komen, de grenzen van hun liefde te verkennen. Ook als ze eindelijk weer de buitenwereld in mogen – niet samen, dat is verboden – blijven de flamboyante Jack en de stillere Della eindeloos in gesprek, terwijl de beperkte actie bestaat uit zijn pogingen zijn leven te beteren en haar weerbarstige houding wanneer haar familie haar voor hem waarschuwt.

Het heeft iets van een klassiek romantische parabel: de twee geliefden die elkaar ondanks de gealarmeerde omgeving en maatschappelijke afkeuring blijven zoeken, en vinden. Qua opbouw voelt Jack juist nogal aan als een hedendaags toneelstuk waarin de rol van ras in twintigste-eeuws Amerika wordt belicht. Een expliciet standpunt neemt Robinson hierbij niet in, maar Jack onderstreept hoe volstrekt belachelijk en pijnlijk segregatie is, en hoe krachtig liefde kan zijn in het ontstijgen daarvan. Klinkt week? Wellicht. Maar Robinson schrijft domweg te sterk om haar boek een zoete of uitgekauwde smaak te geven; Jack is weliswaar geen summum van haar oeuvre, geen uitroepteken waarmee de vorige Gilead-verhalen in een nieuw licht komen te staan, maar wel een verhaal waarin ze het alledaagse opnieuw moeiteloos vermengt met het hogere. En waarin ze iets doet wat bijna geen andere auteur kan: net zo makkelijk schrijven over de betekenis van geloof en (erf)zonde als over de wandeling van een goedwillende alcoholist die op kapotte schoenen uiteindelijk naar het busstation sjokt, nieuwe verhalen tegemoet.