Waar eindigt wereldvreemdheid en begint waanzin? © Jean Gaumy / Magnum / ANP

Adelmo Farandola onttrekt zich het liefst aan zijn soortgenoten. Hij houdt zich schuil in de bergen, met aan zijn zijde alleen een zwerfhond die hem achtervolgt en tegen wie hij soms aan kletst. De hond praat terug. Wat Farandola intussen wil? Eten, drinken, maar niet meer dan het strikt noodzakelijke, hij heeft zichzelf leren rantsoeneren. Verder? Tja, met rust gelaten worden, dat wil-ie vooral.

De Italiaanse schrijver Claudio Morandini (1960) heeft met Sneeuw, hond, voet een vervreemdende, angstaanjagende en vooral razend knappe roman geschreven over een complete einzelgänger. Welbeschouwd heeft deze Farandola geen enkel sympathiek trekje – of het moet zijn dat hij tijdens een eindeloze hongeraanval zijn hond niet opeet – en juist dat maakt hem een wonderlijk, intrigerend personage. Opsmukloos en precies tekent Morandini op hoe zijn hoofdfiguur door de bergen struint, eetbare bessen verzamelt, zijn paar laatste tanden nog verder laat verrotten. Hij is al jaren geleden gestopt met poetsen, zijn tong is inmiddels wit en o ja, hij draagt ook al jaren dezelfde ranzige, kapotte kleren.

De scènes zijn compact, de taal is sterk getroffen: nergens sentimenteel of uitleggerig, in het begin van de roman klinkt er zelfs een zekere lichtheid in door. Pas via de ogen van anderen wordt duidelijk hoe ver heen Farandola is. Bijvoorbeeld als hij afdaalt naar het dorp om zijn proviand aan te vullen en de vrouw achter de toonbank verwonderd opmerkt dat hij kortgeleden al voorraden insloeg – weet hij zeker dat hij hier moet zijn? – waarna ze snel vervolgt: ‘Laat de deur maar open, alsjeblieft.’

‘Deze vallei is van hem’, denkt hij. ‘De lucht is van hem’

Even later wordt er tot zijn ergernis op de deur van zijn berghut geklopt, veelvuldig achter elkaar. Geklopt? Het blijkt sneeuw te zijn. Maandenlang zijn de hond en hij ingesneeuwd. Vandaar die honger. Ze eten elke kruimel die ze kunnen vinden. Farandola stort zich zelfs op de ‘korsten vuil die door het zweet van jaren aan zijn lijf zijn blijven plakken’.

Bij veel schrijvers zouden zulke scènes doorslaan naar uitgesmeerd leed of effectbejag, maar Morandini beschrijft zelfs de grootste ontberingen kalm, bijna achteloos. Juist die toon geeft Sneeuw, hond, voet iets dwingends, iets onontkoombaars – een roman als een houdgreep. Er valt niks te romantiseren, er zijn geen andere perspectieven, dit is het, man met hond, afgezonderd in de bergen. En de vraag die zich ondertussen opdringt: kan iemand zich voorgoed onttrekken aan de samenleving? Of eigenlijk: wat zijn de grenzen van zulk alomvattend isolement?

Claudio Morandini

Want ook al wil hij het niet, de buitenwereld sijpelt regelmatig Farandola’s universum in. Via de jachtopziener, die hem betrapt als hij gemzen heeft neergeschoten. Via de ‘stomme toeristen’ die in de zomer weleens opduiken en dan op de deur kloppen en ‘willen weten of er kaas te koop is of zelfs honing’.

Vanaf de eerste pagina’s is Farandola al een zonderling, een onaangepaste gekkie die er trots bij stilstaat dat hij als enige de weg kent tussen alle bergpaden, ravijnen en mijnen door, maar toch verschuift er subtiel iets in de roman: eerst is deze hoofdpersoon vooral een curiosum, goor en afgezonderd, maar op den duur wordt de intensiteit van het verhaal verhoogd. Sneeuw, hond, voet draait om de schemergebieden tussen trots en grootheidswaan, tussen onaangepast en ronduit gevaarlijk. ‘Deze vallei is van hem’, overdenkt Farandola nadat hij weer een uitgebreid gesprek met zijn hond heeft gevoerd. ‘De dieren zijn van hem. De lucht is van hem.’

De implicatie van die zinnen: hij mag hier vrijuit jagen, en anderen hebben eigenlijk niets te zoeken op zijn terrein. Waar eindigt wereldvreemdheid en begint waanzin? In zulke termen denkt Farandola nooit over zichzelf, en toch draait de roman daar steeds meer om – en de sfeer wordt steeds naargeestiger. Zeker als er her en der snippers verleden opduiken. ‘In de oorlogsjaren leerde Adelmo Farandola hoe troostend het is om in jezelf te praten, en je de stemmen in te beelden van de dieren en de dingen die hem antwoord wilden geven.’ Zo ontkwam hij aan de razzia’s en hield zichzelf in leven.

Rondom die herinneringen wordt niet gepsychologiseerd, Morandini schrijft te goed om het verleden als verklarend bouwpakket op te voeren. Maar wat wel duidelijk wordt: aan wat hem tijdens de gruwelijkste jaren in leven hield, klampt Farandola zich nog altijd vast. Daarin schuilt de ware tragiek van dit personage, wiens mensenschuwheid steeds meer overloopt in mensenhaat: hij leeft alsof er nog altijd oorlog woedt.

En dan, als het voorjaar aanbreekt en hij eindelijk weer zijn hut uit kan, ziet hij onder de resterende sneeuw een voet uitsteken. Een mensenvoet? Heeft hij daar iets mee te maken? De hond merkt fijntjes op dat ze die voet gisteren ook al zagen. Hè? Farandola’s geheugen sputtert tegen, hij weet niet meer goed welke dag het is, wat hij precies wanneer heeft gedaan. Hij droomt dingen waarvan hij niet weet of ze zijn gebeurd, over personages die ‘ook overdag aan zijn zijde’ blijven – een mooie, terloopse formulering die iets speels heeft en zo bijna het zicht ontneemt op de geestesgesteldheid van Farandola.

Maar hoezeer hij zich ook wil blijven afzonderen en weigert te reflecteren: zijn geestesgesteldheid laat zich niet eindeloos negeren. In Sneeuw, hond, voet doemt de medemens altijd weer op, er is geen ontkomen aan, en zodra er weer anderen zijn, begint de ellende pas echt.