De wereld van Elisabeth Eybers is in de loop der jaren kleiner geworden. Haar leefruimte is meer en meer beperkt tot de onmiddellijke omgeving van haar appartement aan de Amsterdamse Stadionkade. Haar poëzie kent daarentegen geen grenzen; de laatste jaren levert haar pen steeds aangrijpender verzen op terwijl zij zich bezint op het ouder worden en het einde van het aardse bestaan:
Vermindering neem waarneembaar toe. Ek hoop
om te voldoen aan omgekeerde bloei
en leeg te loop met wat vanuit hierbuite binnevloei
(Uitsig op die kade, 1993)
Elisabeth Françoise Eybers werd op 26 februari 1915 geboren in Klerksdorp in West-Transvaal en ze groeide op in het dorpje Schweizer-Reneke in dezelfde streek. Zij was de tweede van drie dochters. Haar vader, dr. John Henry Eybers, was een Afrikaanstalige predikant in de Nederduits Gereformeerde Kerk. Haar moeder, Elisabeth Susanna le Roux, stamde uit een oude Kaapse familie. Toen zij in 1961 na haar echtscheiding van de Zuid-Afrikaanse zakenman Albert Wessels Zuid-Afrika verliet, was het de bedoeling dat ze slechts een jaar in Nederland zou blijven. Nu heeft Eybers zich verzoend met het feit dat ze nooit meer naar haar geboorteland zal terugkeren – zelfs niet voor een kort bezoek.
Haar emigratie betekende voor haar dat zij zich ‘meer in een dop had teruggetrokken’ dan wanneer zij in Zuid-Afrika was gebleven. In Amsterdam onderzocht Eybers zeer persoonlijke, introspectieve thema’s; haar dichtkunst werd een manier om dingen in haar leven op een rij te zetten, om orde te scheppen in de chaos van de werkelijkheid in een vreemde wereld.
Haar gedichten hebben als onderwerp de liefde, heimwee en de problemen van het zich aanpassen aan een vreemde omgeving (…), het zoeken naar evenwicht, naar het ‘opheffen van haar gespletenheid of existentiële ballingschap’, en ‘afstand doen van alles’. In Uitsig op die kade:
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitedinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ek selfafstotend groei.