Renate Rubinstein rond 1975. De schrijfster overleed dertig jaar geleden, maar veel van haar werk blijft tijdloos © Erven Steye Raviez / ANP

Natuurlijk, alles krijgt met terugwerkende kracht glans, en vroeger gíng het tenminste ergens over, waren we echt betrokken bij de wereld, was de menselijke soort dun en ingetogen, aten we gezonder, vreeën we meer, lazen we vrijwillig moeilijke boeken, speelden alle kinderen cello, maar het is toch echt waar dat elke week werd uitgekeken naar de column van Renate Rubinstein in VrijNederland die ze in de jaren zeventig en tachtig schreef onder de naam Tamar.

Het was opzienbarend dat iemand, een vrouw nog wel, op schrift blijk gaf van een sterke drang tot onthullen en ontmaskeren, een verlangen anderen én zichzelf de maat te nemen, die niet bepaald bang was om iets anders te vinden dan de (linkse) goegemeente waarvan zijzelf, in dit tijdschrift, de spokesperson geacht werd te zijn. ‘Waarom ik schrijf?’ schreef ze in een zelfinterview toen ze nog maar net was begonnen. ‘Uit vechtlust en uit praatlust.’

Ook nieuw: de reikwijdte van haar onderwerpen en thema’s, en de persoonlijke inzet waarmee ze die te lijf ging. Opeens deed een ‘ik’ haar entree in een serieus medium, een minder huiselijk ‘ik’ dan bijvoorbeeld Cri Stellweg onder het pseudoniem Saartje Burgerhart in de Volkskrant aan het woord liet. Tamar schreef net zo makkelijk over kernbewapening als over haar achtertuin, over haar katten als over Israël versus Palestina.

De combinatie van het persoonlijke en het politieke, het niet-deftige en het oneerbiedige, maar toch ook het per se niet-vrijblijvende en intellectuele paste bij de tijd en een bepaald soort kringen, waarin, zoals ze zelf schreef, zomaar een vrouw in een lift vanuit het niets tegen je man kon zeggen ‘zullen we neuken’, waarin rechts nog sigaren rookte, links zeer nauw omschreven idealen had en het goed en fout van de oorlog zich uitstrekte tot álles, wat je las, wat je mooi vond, waar je je kleren kocht, welke muziek je luisterde, in welk café je zat. En natuurlijk bovenal: wat je moest vinden.

In april 1985 gaf Tamar, even zelfbewust als zelfrelativerend, een korte kenschets van opkomst en pervertering van het columnisme: ‘Toen ik, 23 jaar geleden, als Tamar begon, bestond het woord columnist in Nederland nog niet. Je had Kronkel en, in hetzelfde blad, Annie M.G. Schmidt, de toon was licht, de traditie humaan. Ik beschreef een situatie, ik bedacht een idee, soms gaf ik ook een mening. Tegenwoordig heb je talloze columnisten en het woord is een smerig begrip geworden. Het zijn mensen die ruziemaken, vetes uitleven, anderen neersabelen, een grote bek opzetten en hun tegenstanders pogen te intimideren. Dat is niet mijn stijl, maar voor zover ik er toch toe bijgedragen heb de indruk te wekken dat dat nou leuk is, is het mijn verdiende loon om tot zwijgen gebracht te worden.’

De column waarin ze dit schreef, was overigens getiteld ‘Terug’. Vijf maanden lang had ze er inderdaad het zwijgen toe gedaan, zich daartoe genoodzaakt voelende toen in haar éigen krant een medecolumnist haar de oorlog had verklaard. Ook dát was de tijdgeest. Die tegenstander was Hugo Brandt Corstius, die onder de naam Piet Grijs ook een wekelijkse column schreef, en op zeker moment aankondigde dat hij elke column zou afsluiten met de opmerking dat wat Tamar schreef neo-antisemitische schunnigheid was, en zijn codewoord daarvoor was Tamaraboemdiejee.

Wat de aanleiding was voor zijn hetze? Iets waarvan je nu denkt: tja. Je kunt er de inleiding die Ronit Palache schreef bij het net verschenen Privé-domein-deel met een compilatie van haar stukken nog eens op naslaan, maar wat kan het anders zijn dan verregaand ressentiment waarvoor een officiële inhoudelijke verklaring bestaat, maar die ongetwijfeld terug te voeren is op een persoonlijke afwijzing? Wie weet gaat het opgehelderd worden in de biografie van Hugo Brandt Corstius, waaraan Liesbeth Koenen aan het werk was en die nu, na haar overlijden dit jaar, met behulp van onder anderen Rubinstein-biograaf Hans Goedkoop tot een podcastserie zal worden omgesmeed. Of straks in de biografie van Renate Rubinstein zelf natuurlijk, waaraan Goedkoop al geruime tijd bezig is.

Deze maand is het dertig jaar geleden dat ze overleed, pas 61 jaar oud, en ter gelegenheid daarvan worden er bijna duizend pagina’s Rubinstein opnieuw het land ingezonden in de vorm van twee boeken: het al genoemde Privé-domein-deel, Bange mensen stellen geen vragen, en een lekker dik boek met harde kaft, Een man voor de zomer, waarin een aantal columns en verhalen over de liefde en twee van haar bekendste boeken integraal zijn opgenomen, Niets te verliezen en toch bang en Mijn beter ik. Ook legt David de Jongh de laatste hand aan de documentaire met werktitel Tamar die eind volgend jaar bij Het uur van de wolf op npo2 te zien zal zijn.

Dertig jaar dood, en veel van haar werk heeft een vergelijkbare tijdloosheid als dat van Vasalis en Annie M.G. Schmidt, misschien niet toevallig ook allebei meer van de korte dan de lange baan. Is ooit ergens een compacte vorm voor gevonden, dan blijft het onderliggende woelen voorgoed overdraagbaar. Al stelt dit natuurlijk wel zijn eisen aan die vorm. Rubinstein schreef met brille, zozeer dat ook haar stukken over kwesties met een zogenaamd beperkte houdbaarheid nog steeds behartenswaardig zijn. Ja, de hoofdrolspelers zijn dood en begraven, maar dat ze ooit om elkaar gaven, elkaar uitlachten of anderszins hun second thoughts hadden, het blijft voelbaar. Of het nu gaat om haar bespiegelingen over de joodse identiteit, identiteit in het algemeen (‘Je moet je identiteit vinden, je moet jezelf zijn – maar wie weet wat dat is en wie kan ooit zeker zijn dat hij alles uit die ondempbare put heeft opgedolven?’), over nationalisme (‘Zodra mensen gaan praten alsof ze een natie zijn in plaats van een persoon, maken hun gesprekken me treurig’) of over zoiets voor de hand liggends als het hebben van opinies (‘oppervlakteverschijnselen’), haar redeneringen zijn elegant, superieur, grappig. Ze vond het een teken van beschaving om het droevige niet uit de weg te gaan, maar daarbij altijd een opgewekte, zorgeloze toon aan te slaan, schreef ze in een brief aan haar zus Gerda. Daarnaast kon wat ze schreef haar niet particulier genoeg zijn. Pas dan kunnen mensen zich herkennen in wat je schrijft. ‘Het algemeen geldige, opgeschreven in algemeen geldige termen, is onherkenbaar. Het particuliere is herkenbaar voor allen.’ Ze noemt dit de Jezus-functie van de schrijver: onze zonden draagt hij niet voor ons, maar onze gevoelens uit hij voor ons. Dat moet je kunnen, maar vooral ook durven.

In sterk gepolariseerde tijden liet Rubinstein zich graag voorstaan op de positie van de eenling, de buitenstaander, de niet-gelovige, soms op het irritante af. Tegelijkertijd maakte natuurlijk juist dat altijd benieuwd naar wat ze vond, van wat dan ook. ‘Is het u ook opgevallen dat boekbesprekingen steeds meer bekentenisliteratuur worden?’ schrijft ze dan opeens. Bij herlezen vallen eigenlijk alleen haar stukken over emancipatie en feminisme tegen. Wat ze te berde brengt over voorkeursbehandeling en takkewijven was toen misschien een knuppel in het hoenderdok, maar komt nu nogal belegen en drammerig over, badend in een soort zelfhaat die zich uitstrekt tot de vrouwensoort in algehele zin.

Rubinstein rond 1980. Haar ambitie: de sof van haar leven, ook scheiding en ziekte, onder ogen te zien en vorm te geven © Paul Huf / MAI

Al is die vrouwenhaat van haar dan ook wel weer grappig en vergeeflijk, omdat die gepaard ging met een goede Witz (‘De maatschappelijke structuren. Daar denk ik vaak aan. Daar krijg ik ook vaak post over’), ze zich er bewust van was (‘Er is in dat feminisme haast nooit iets dat ik herken, behalve dwang en die was ik juist ontgroeid’), vond dat ze goede redenen had voor haar wantrouwen (iets met haar moeder, daarover straks), én omdat het haar niet verhinderde van sommige vrouwen heel veel te houden. Ze schreef enthousiasmerend over het werk van onder meer Elisabeth Eybers, Elly de Waard, F. Harmsen van Beek en stipte opmerkelijkheden aan waarover verder niemand het had of die niemand zo had gezien. Over Vasalis merkte ze bijvoorbeeld op dat zij tot de zeldzame soort mensen behoorde die hun mening in de loop van de tijd bijstellen.

Ze schreef dit naar aanleiding van de P.C. Hooft-prijs die Vasalis in 1983 ontving, wat met de nodige trammelant gepaard ging. Vasalis had al in geen dertig jaar meer een bundel gepubliceerd, en evenveel mensen vonden dus dat zij de prijs niet verdiende als dat anderen het een schande vonden dat ze de prijs al niet veel eerder had gekregen.

Tot de laatste groep behoorde Rubinstein. In de column die ze aan haar wijdt, ‘Vasalis tachtig’, citeert ze uitgebreid uit het dankwoord dat Vasalis uitsprak, om te laten zien hoezeer iemand in staat kan zijn terug te komen op een eerdere uitlating, in dit geval Vasalis’ ongemak met de experimentele poëzie van de jaren vijftig. Maar in feite wil ze de literaire kritiek, in de persoon van ‘de mevrouw’ die in literair tijdschrift Raster op kennelijk ‘bespottelijke wijze’ Vasalis had afgekraakt én NRC-criticus K.L. Poll, die het gewaagd had zich te keren tegen ‘het persoonlijke’ in de poëzie, een lesje leren.

Het raffinement: aan het eind van een column deelt ze nog een onverwachte tik uit door iets groters te zeggen, een ander raam te openen

Het typerende van deze column is dat het Rubinstein lukt om én haar lievelingsdichter te eren, én de dominante literaire kritiek van dat moment een douw te verkopen, én de indruk te wekken dat het haar eigenlijk om iets te doen is dat toch even fundamenteel als zeldzaam is, even onschuldig als menselijk: op je schreden terugkeren. ‘Wie nadenkt verandert toch wel eens van mening? Dat zou je zeggen, maar ik ken er maar heel weinig voorbeelden van’, schrijft ze in het begin van de column. Aan het eind draait ze de boel rond door terug te komen op ‘waar het mij in dit stukje om gaat’: het herroepen van een eigen mening, dat bij ons zo schaars is. ‘Ik zou het leuk en leerzaam vinden als er eens een boekje kwam met amendes honorables. Er zal toch wel een boekje te maken zijn?’ mijmert ze.

‘Ik weet nog één ander voorbeeld, maar er moeten er toch meer zijn?’

Bij nader inzien is het nóg typerender dat ze eigenlijk, ten diepste, een heel andere kwestie aansnijdt. Aanvankelijk leek deze column vooral een goed voorbeeld te kunnen geven van het raffinement waarmee ze, in tegenstelling tot de voorliefde van de gemiddelde columnist voor de vlakke punchline, aan het eind nog een onverwachte tik uitdeelt door iets groters te zeggen, een ander raam te openen. Het geldt voor veel van haar columns. Zo is er een ogenschijnlijk kabbelend stukje over hoezeer smaak verbindt, dat eindigt met niet kunnen slapen vanwege het besef minder volwassen te zijn dan gedacht. Wat is er aan de hand? Goede vrienden waarderen een schrijver om wie zijzelf niet geeft. ‘Zo zie je hoe gevaarlijk boeken kunnen zijn. Ze stoken in een goede vriendschap.’ En er is een column waarin ze een pleidooi voor het afschaffen van monogamie fileert. Het gaat via poeslieve belangstelling – ‘Het zou interessant zijn over een paar jaar nog eens van haar te horen hoe dat in de praktijk uitwerkte’ – naar een pregnant geformuleerde kanttekening – ‘Wat voor soort verliefdheid is dat, die zich niet verder uitstrekken mag dan het bevredigen van seksuele verlangens, en wat voor seksualiteit is dat die niet in staat mag zijn om een gat te slaan in de huiskamerwanden van het dagelijks leven?’ – om in de slotoverweging alles ervoor in een futiel daglicht te zetten: ‘Ieder moet zich zijn geluk op de eigen sukkelige wijze zoeken en wie zelfs de poging daartoe opgeeft verliest zeker. Maar mijn hart gaat alleen uit naar wie niet al bij voorbaat de kans op ongelukkig worden probeert uit te sluiten.’

Maar als je de columns nog eens goed leest, speelt er altijd iets anders mee. Die column over monogamie gaat bijvoorbeeld tussen de regels door over haar afkeer van mannen die hun huwelijk in stand houden met behulp van vele zijaffaires waaraan zij stuk voor stuk geen belang zeggen te hechten. De column over smaak vecht in feite de bekroning aan van een schrijver met de Prijs der Nederlandse Letteren die destijds zelfs in zijn dankwoord geen Nederlands wist uit te brengen. En die column over Vasalis… Ja, die lijkt toch opeens over Weinreb te gaan. Bij close reading lijkt het een soort metaforische exercitie om schoorvoetend terug te kunnen komen op een verkeerde inschatting, haar eigen amende honorable.

Friedrich Weinreb was de man van wie het lange tijd onduidelijk was of hij tijdens de Tweede Wereldoorlog joodse Nederlanders had opgelicht en had gecollaboreerd met de Duitsers, of dat hij te goeder trouw had gehandeld, had gefaald in zijn plannen en onterecht na de oorlog werd beschuldigd van verraad. Rubinstein was overtuigd van zijn onschuld en hielp hem zijn memoires op schrift te stellen. Eind jaren zestig verscheen het driedelige Collaboratie en verzet, met een nawoord van Rubinstein en Aad Nuis, met wie ze getrouwd was geweest. Valt het nog wel mee hoeveel exemplaren uiteindelijk van die memoires werden verkocht, enkele duizenden, de affaire die hieruit voortkwam was groot, intens en persoonlijk. Zo pakte het in ieder geval uit voor Rubinstein die, zoals dat dan heet, heel pennevoerend Nederland over zich heen kreeg, met W.F. Hermans als een van de luidste aanklagers. Zeker toen uit officieel onderzoek onder leiding van Lou de Jong halverwege de jaren zeventig naar voren kwam dat Weinreb wel degelijk verraad had gepleegd, of in ieder geval een andere voorstelling van zaken had gegeven dan gerechtvaardigd. Officieel volhardde Rubinstein in haar loyaliteit aan Weinreb, al was het maar omdat ze, zoals ze schreef, van Collaboratie en verzet meer had geleerd over het gedrag van Nederlanders tijdens de oorlog dan van welke publicatie dan ook.

Rubinsteins volharding in wat de annalen is ingegaan als de Weinreb-affaire had ook volgens haarzelf te maken met het feit dat ze haar leven lang is blijven wachten op haar vader die niet terugkwam na de oorlog. Zelfs zou ze hebben gedacht dat als haar vader een man als Weinreb was tegengekomen, het anders met hem had kunnen aflopen. Het gezin Rubinstein was in de jaren dertig nazi-Duitsland ontvlucht (Renate werd in Berlijn geboren, op 16 november 1929), ging van Amsterdam naar Londen en Zwitserland, en belandde uiteindelijk toch weer in Amsterdam, waar de joodse Wilhelm Rubinstein al in het eerste oorlogsjaar werd opgepakt. Later werd bekend dat hij in 1942 in Auschwitz was vermoord.

Aan Ischa Meijer legde Rubinstein in 1975 uit hoezeer de zaak Weinreb verknoopt raakte met de dood van haar vader. ‘Die Weinreb-zaak ontwikkelde zich tot een sneeuwbal van grote hartstochten, die hetze, die verdachtmakingen én de weerstand juist van de kant van de joden – en ja, misschien, kijk, waarom ik de zaak-Weinreb tot de mijne maakte, was niet alleen omdat hij een jood was, maar omdat hij net als mijn vader iemand was die van buiten kwam, die als immigrant niet geloofd werd.’

In het uitgebreide zelfportret, een soort brief aan de vader en de moeder, Niet de woorden maar de stem, oorspronkelijk verschenen in Tirade in 1965, roept Rubinstein zichzelf uit tot de erfgename van haar vader. ‘Zelfopgelegde plichten en lasten, dat spreekt vanzelf. Maar voor zover ik toch steeds weer vind dat ik een eer te verdedigen heb, en een soort standaard om te handhaven, komt dat van die verantwoordelijkheid.’

Met haar moeder voelde ze geen enkele verwantschap en bleef ze een leven lang moeite houden, en klaarblijkelijk vice versa. ‘De waarheid moet gezegd: mijn vader was nog niet weg of ik mat mij tegenover haar een gevoel van superioriteit aan dat ik altijd gehouden heb.’ Haar afkeer dan wel geremdheid vertaalde zich naar eigen zeggen in ‘de inhibities die ik heb tegen het zoenen van vriendinnen en de vrouwen van vrienden bij hun binnenkomst of vertrek’.

Inhibities die er misschien toe leidden dat, afgaande op getuigenissen van mensen die haar nog hebben meegemaakt, ze vrouwen met vanzelfsprekend gemak de rug toekeerde. Ze glorieerde als enige vrouw in mannengezelschap, zoals in de redactie van Propria Cures, waar ze begon als schrijfster, en later in de kringen van Vrij Nederland, ze flirtte zich ongans en was gewoon niet a priori in andere vrouwen geïnteresseerd. ‘Zou ik een man hebben willen zijn?’ vroeg ze zich in Niet de woorden maar de stem af. Een psycholoog verdacht haar van penisnijd, en op oppervlakkig niveau had hij misschien gelijk, dacht ze. Maar haar diepste identiteit lag toch echt wel in het dochterschap, vond ze zelf. Van haar vader, wel te verstaan. ‘Een moeder is iets wat je misschien toch maar een jaar of vijftien hebben kunt.’

Op 20 december 1986 ontving Rubinstein de Greshoff-prijs, de tweejaarlijkse prijs voor essayistiek. Ze liet haar dankwoord uitspreken door Aad Nuis, met wie ze goed bevriend was gebleven, omdat ze er tegenop zag trappen te moeten bestijgen die ze zelf niet meer aankon, en liever niet gedragen wilde worden. Ze had immers MS, daarover ging het boek ook waarvoor ze de Greshoff-prijs kreeg, Nee heb je. In haar dankwoord zei ze lange tijd gezwegen te hebben over haar ziekte, uit schaamte, bang om zielig gevonden te worden. Dat ze het boek uiteindelijk toch ging schrijven, had ermee te maken dat ze zich steeds leugenachtiger begon te voelen en het idee kreeg dat ze zich liet afleiden door bijzaken. En dit terwijl, zoals ze ook in het dankwoord schreef, het haar ambitie was om de sof van haar leven onder ogen te zien en te zoeken naar een vorm die er mogelijkerwijs aan gegeven kon worden. ‘Vormgeven is de enige vrijheid die je tegenover de inhoud van je leven hebt.’

Die twee activiteiten, het onder ogen zien en vormgeven, heeft Renate Rubinstein met niet-aflatende energie, om niet te zeggen drift, haar schrijvende leven lang ingezet. De grote drama’s in haar leven vonden daardoor hun weg naar de lezer, zoals haar scheiding van Jaap van Heerden in Niets te verliezen en toch bang, haar ziekte in Nee heb je, en postuum nog de klapper van de jarenlange geheime verhouding met ‘de meest getrouwde schrijver van Nederland’, Simon Carmiggelt, in Mijn beter ik. Uit dat laatste boek bleek ook dat hij het was wiens liefde haar moed gaf om over haar scheiding te gaan schrijven. ‘Je wordt jezelf in de ogen van een ander. Als die ander niet meer kijkt, ben je jezelf kwijt.’

Biograaf Goedkoop noemt datgene waarop Rubinstein haar lezers trakteerde ‘spektakelstukken van openhartigheid’. In die openhartigheid heeft ze school gemaakt. Het columnistische ‘ik’ is niet meer weg te denken uit de dag- en weekbladen. Zelf vond ze dat ze vooral over dingen schreef die ze niet begreep. ‘Wat ik schrijf is niet waar of onwaar, als het alom aanvaard was als waar zou het voor mij niet interessant zijn.’ Toch kwam dierbare vriend van het eerste uur, socioloog Joop Goudsblom, in zijn begrafenisrede terug op die waarheid, en dat dan ook weer via haar laatste Tamar-column. Ze formuleerde hierin nog eens bondig wat een goede columnist moet zijn: ‘Hij hoort iets te schrijven dat waar is en dat je toch niet op alle voorpagina’s gelezen hebt.’

Een saillante uitspraak als je er even over nadenkt, en in aanmerking neemt waarover zij zoal de waarheid verkondigde. Over kwesties als hoe prettig het is om vragen te stellen, en het teleurstellende van antwoorden. Dat je geluk alleen maar cadeau kunt krijgen, dat er weinig te kiezen valt. En dat de dingen soms lopen zoals je wilt, en dat soms het tegendeel waar is.


Renate Rubinstein, Bange mensen stellen geen vragen, samengesteld en ingeleid door Ronit Palache, De Arbeiderspers (Privé-domein), 510 blz.; Renate Rubinstein, Een man voor de zomer: Over de liefde, Atlas Contact, 413 blz.