Hier vond ik wat niet meer hoorde te bestaan, maar toch van waarde was.

Hier vond ik wat in de marge was bijgeschreven. Hier was het onvindbare vindbaar. Het goud van vergeten kennis lag hier voor wie kon zoeken.

Ik ben in het antiquariaat.

Met een boek dat me dierbaar is, juist omdat ik er hard aan had gewerkt.

Het is niet bitter dat ik hier sta – of moet ik schrijven: lig. Want ik lig op een plank. God, de lezer, kan je van hieruit nog terugroepen.

Ik kan geen collegae meer terugroepen. Ik breng ze erheen. Want ik moet ruimte scheppen. Boeken brengen naar een antiquariaat is alsof je een schuldenaar bent die onder dwang meer dan de rente van zijn kennis moet terugbetalen.

‘Nee, we hebben genoeg boeken’, zegt de antiquaar.

‘Ik hoef er echt niets voor te hebben’, zeg ik.

‘Ik raak ze niet kwijt. We zitten verstopt.’

Ik had vanuit een ooghoek mijn eigen boek al gezien.

‘Mag ik de dood dan hier laten.’

‘De dood?’

‘De doos, bedoel ik.’

De antiquaar zucht.

‘Liever niet.’

‘Op mijn leeftijd is dat een ja.’

Hij knikt. Hij kijkt naar de boeken. Knikt weer – ja, natuurlijk, het is van waarde wat ik hem schenk. Dan zegt hij: ‘Je hebt er stiekem een paar boeken van jezelf bij gedaan…’

Natuurlijk is er schaamte die ik met een grijnslach probeer te verbergen.

‘Ja… ik had wat van mijn onverkochte exemplaren van de uitgeverij teruggekocht. Maar ik kan het niet meer kwijt. Echt niet. Ik heb er nog honderden.’ Ik laat een pauze vallen en vervolg: ‘En de rest hebben ze vernietigd.’

Even later loop ik het antiquariaat uit.

Ik ben zelf een boek in het antiquariaat

Ik heb toch weer een boek gekocht en ik ga een café in om onder het genot van een koffie mijn schat te bekijken.

Vrijwel niemand die de schrijver kent. Hij was een oplichter. Hij was een jood, lid van de NSB, schreef voor De Telegraaf, was lid van het Concertgebouworkest, docent aan de UvA – en een plagiator. Zijn naam is Herman van den Bergh. Ik herinner me dat ik met Ischa Meijer over hem sprak. De vader van Ischa had namelijk over Herman geschreven. Maar zelfs Ischa Meijer kent niemand meer. Laat staan zijn vader. Hun werken zijn trouwens ook in het antiquariaat te vinden, waaronder een schitterende biografie van Jaap Meijer over de schrijver en dichter J.K. Rensburg – vriend van mijn grootouders. Komrij kende hem, vertelde hij me.

Waarom zou je hun boeken ook lezen?

Ik ben zelf een boek in het antiquariaat.

Je kunt van mij het stof af blazen; wat je dan ziet is een grote zure poep van een misantroop. Dat alles zinloos is, is niet zo erg, maar dat je daar geen zin meer in hebt, is zo vervelend.

‘Hai, met je vader, mag ik al langskomen?’

‘Nou, er is niemand thuis, pap. We hadden toch zes uur gezegd?’

‘Ja, maar ik ben al in de buurt.’

‘Waar ben je dan?’

‘Nou, ik ben niet echt in de buurt, maar… nou ja, ik heb eigenlijk niets meer te doen.’

‘Ja… ik kan niet, ik moet Bloem nog van de crèche halen…’

‘Geeft niet, geeft niet… Ik heb wat te lezen bij me.’

‘Dan ben je toch nooit alleen, zei je zelf altijd.’

‘Ja… Nee, niet erg…’

Ik ben in het antiquariaat.

Het is het voorlaatste hoofdstuk.

Het zijn wat bijzinnen. Bij elkaar gescharrelde grammatica.

Er zijn grijze wolken in de verte.

Je loopt schouderophalend door de stad met de moed van een antiquarische winkeldochter. Elke hoek is een bladzij die je omslaat. Herinneringen als alinea’s.

Niet vergeten bloemen te kopen, omdat je mag blijven eten.

Mooi hoor, die bloemen.