‘In een nationalistische beweging (…) komt een type extremisten onvermijdelijk naar voren voor wie alle compromis met de werkelijkheid een afgrijzen is, die enkel meer langs heel simplistische rechte lijnen, lijnen van principe en doctrine, redeneren kunnen en willen.’ Historicus Pieter Geyl (1887-1966) schrijft dit in 1943 wanneer hij het slachtoffer van zo’n doctrinaire nationalistische beweging is geworden, het nationaal-socialisme. Het is voor hem, die zichzelf onomwonden nationalistisch historicus noemt, een pijnlijke constatering. Hij heeft moeten toezien hoe ‘zijn’ nationalisme steeds verder is afgegleden in de richting van extreem-rechts.
Geyl is samen met 115 andere Nederlandse intellectuelen door de Duitsers in gijzeling genomen, eerst in concentratiekamp Buchenwald, daarna in een seminarie in Sint-Michielsgestel. Hij schrijft in deze periode een gedetailleerde levensbeschrijving tot 1940 waarin hij zijn positie ten opzichte van het nationaal-socialisme scherpstelt. Na zijn bevrijding in 1944 voegt hij opmerkingen toe aan de onafgeronde autobiografie, maar hij zal de tekst nooit uitgeven. Die verdwijnt in de archieven van de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Na de Tweede Wereldoorlog groeit Geyl uit tot een van de belangrijkste historici van zijn periode. Zijn levensschets is vooral ongepubliceerd gebleven vanwege de gevoeligheden die erin staan. Geyl is niet alleen een polemicus, die zijn academische collega’s genadeloos typeert, maar ook beschrijft hij zonder scrupules zijn affaires en het mislukken van zijn eerste huwelijk met Corrie Geyl-Van Slooten. Het zijn dan ook de kinderen uit dit eerste huwelijk (beiden overleden in 1998) die een eerdere publicatie hebben tegengehouden.
Ik die zo weinig in mijn verleden leef bevat mooie persoonlijke passages. Pijnlijk zijn de fragmenten over zijn geestelijk zieke vader die in 1914 zelfmoord pleegde. ‘In het horloge van mijn grootvader, dat ik van hem erfde, had hij gekrast (zijn laatste boodschap aan mij): “Piet ellendige ploert Geyl”. (…) ik was toen voor hem de hoofdpersoon in het gewaande complot tegen hem.’ Geyls seksuele avonturen laten zien dat hij inderdaad een ploert kan zijn. Een van zijn veroveringen in Londen, Nellie van Eyk (de vrouw van dichter P.N. van Eyk), reageert gepikeerd wanneer ze ontdekt dat Geyl er nog andere vriendinnen op nahoudt. Geyl reageert met ‘het triomfantelijke lachje dat de man bij zulke gelegenheden moeilijk bedwingen kan’ en verzucht achteraf: ‘Arme Neeltje. Ik was inderdaad wel hoofdzakelijk over haar heen.’ In die woorden schuilt evenveel zelfkennis als zelfoverschatting.
Het boek leest vooral als een intellectuele coming of age, als een terugblik op hoe Geyl zijn politieke en academische standpunten ontwikkelt in de jaren tien, twintig en dertig. Hij begint in 1914 als correspondent voor NRC in Londen, wordt daar na de oorlog hoogleraar Nederlandse geschiedenis en is vanaf 1936 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In die periode komt hij tot een eigenzinnige ‘Groot-Nederlandse’ geschiedvisie. Geyl beziet de Nederlandse geschiedenis vanuit een nationalistisch standpunt: hij weigert de Nederlandse geschiedenis los van de Vlaamse te zien, omdat hij meent dat beide volkeren tot een gemeenschappelijke ‘stam’ behoren die door de stichting van België in 1830 uiteen is gevallen. Die ideeën, vooral in zijn onafgeronde meesterwerk Geschiedenis van de Nederlandsche stam (1930-1958) uitgewerkt, blijven omstreden. Omdat Geyl er ook nog een felle anti-orangistische koers op nahoudt, probeert koningin Wilhelmina zijn hoogleraarschap in Utrecht tegen te houden.
Geyl heeft voor de oorlog het tij tegen, omdat hij als Groot-Nederlander vanaf de jaren dertig in fascistische kringen verzeild dreigt te raken. Dat gebeurt daadwerkelijk met veel Groot-Nederlands angehauchte Vlamingen, net als met een deel van de Dietse studentenbeweging en zelfs met Geyls beste vriend Frederik Carel Gerretson. Geyl blijft echter zijn leven lang een sociaal-democraat, die zich na de oorlog bij de PVDA aansluit. Zijn autobiografie probeert zijn nationalistische visie, na 1940 definitief ‘besmet’, van extreem-rechtse verdenkingen te vrijwaren.
Geyl vertelt onder meer over Robert van Genechten, een Vlaamse Nederlander die na 1945 vanwege collaboratie ter dood veroordeeld zal worden en die in de jaren dertig iedereen die hem niet aanstaat als jood bestempelt. Geyl klinkt nergens moralistisch. Hij registreert wat er om hem heen gebeurt, maar probeert niet om achteraf zijn gelijk te bewijzen. Slechts nu en dan laat hij doorschemeren dat hij zich door de Duitsers nooit beet heeft laten nemen.
De omstandigheden waarin Geyl zijn boek schreef hebben de vorm van het boek mede bepaald; hij werkt in Sint-Michielsgestel uit zijn hoofd, zonder zijn imposante persoonlijke archief te kunnen gebruiken. Dat heeft het boek veel goed gedaan. Geyl schrijft met het oog voor detail van een academicus; een nog wetenschappelijker aanpak had het boek moeilijk verteerbaar gemaakt. Nu moet hij uit zijn herinnering putten en losse draadjes en speculaties toelaten, wat samen met zijn onopgesmukte schrijfstijl voor een vlot lezende tekst zorgt. De titel van het boek is daarom vooral een ironische knipoog van de tekstbezorgers: doordat Geyl zich zo sterk in het verleden inleefde, kon hij een tegelijkertijd persoonlijk en informatief boek maken.
PIETER GEYL
IK DIE ZO WEINIG IN MIJN VERLEDEN LEEF: AUTOBIOGRAFIE 1887-1940
Wereldbibliotheek, 484 blz., € 34,90