Jan Camperts gedicht, bijvoorbeeld, over de achttien doden ‘geen zal den avond zien.’ Willem Elsschot over de door de nazi’s onthoofde Rinus van der Lubbe / ‘Jongen, met je wankel hoofd/ aan de beul vooruit beloofd, toen je daar je lot verbeidde,/ stond ik weenend aan je zijde.’ Joost van den Vondel over het Stokske waarop raadspensionaris Johan van Oldebarnvelt steunde, op weg naar de richtplaats ‘Mijn wens behoede u onverrot,/ o stok en stut die, geen verrader,/ maar ’s vrijheids stut en Hollands Vader/ gestut hebt op dat wreed schavot.’
Het was een van de favoriete verzen van voornoemde Willem Elsschot, zonder dat hij overigens de pretentie had te kunnen oordelen of het gelijk aan de kant van de remonstranten of de contraremonstranten lag. Wat kon het hem, als ongelovige Antwerpenaar, trouwens schelen? ‘Het gedicht van Vondel op Oldebarnevelt vind ik prachtig’, schreef hij in 1947 aan een Hollandse vriend, ‘maar ik weet absoluut niet of die man onschuldig was. Ik heb nu eenmaal de verwenschte manie om, als het ware automatisch en onbewust, aan de zijde van de slachtoffers te gaan staan, peu importe of het democraten of fascisten, Franschen of Duitsers zijn.’
Hij leek echter te ver te zijn gegaan toen hij de zijde koos van de na twee wereldoorlogen wegens collaboratie ter dood veroordeelde en in 1946 daadwerkelijk geexecuteerde Vlaams-nationalist August (‘Dietsland houzee!’) Borms.
Of Elsschot op zijn beurt het politieke gelijk aan zijn zijde had, is enigszins discutabel hij hechtte meer aan zijn morele gelijk maar het heeft in elk geval geleid tot het beroemdste politieke vers uit de Nederlands- Vlaamse letterkunde.
Elsschot is, zegt Karel van het Reve, ‘onze grootste schrijver sinds Multatuli’, veranwoordelijk voor een klein, maar uiterst delicaat oeuvre. Een politiek schrijver is Elsschot anders dan bijvoorbeeld de communist Louis Paul Boon nooit geweest, behalve als het tegen de papen ging; voor de rest kon hij zich, al advertentiewervend voor Snoecks Almanak, geen al te uitgesproken maatschappelijk standpunt veroorloven.
Behalve die keren dat het om de verdoolde communist Rinus van der Lubbe respectievelijk de Vlaams-nationalistische meeloper August Borms ging.
Elsschots verzamelde verzen zijn op de vingers van vier handen te tellen. Hij schreef zijn gedichten met lange tussenpozen, soms van twee jaar, soms van vier jaar. ‘En al wie een beetje Nederlands kent’, zei zijn jonge vereerder Boon, ‘en zich aan iets zoals gedichten interesseert, wordt dan wakker.’
Zoals geschiedde met het gedicht over Borms, aanvankelijk uit angsthazerij geweigerd door de literaire pers, vervolgens voorzichtig in portefeuille gehouden en uiteindelijk toch in de publiciteit gekomen, hetgeen een ware explosie in Vlaanderland zou veroorzaken.
De dichter had geen geheim van zijn woede en verontwaardiging gemaakt.
Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend, dat weet ik niettemin zooals ‘t een ieder weet die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.’ Eenieder zwoer bij God: ‘Ik heb hem niet gekend, die oude, door de pest geslagen krukkevent.’ O lafheid ongehoord, o niet te delgen schand, waarvan ‘t infame merk ons op het voorhoofd brandt…3
Et cetera.
Hij liet Boon weten het gedicht aan hem te willen opdragen. Die bedankte voor de eer, hoffelijk maar resoluut. 'Mijn hart zwelt. Ik zie uw “Verzamelde Verzen”, en daarin mijn naam. Beseft ge, beste vriend, dat honderden om zoiets hun ziel zouden verkopen? Ja, ik heb dat gedicht over Borms gelezen. Gij durft tegen heel de wereldstroom op te roeien. Gij hebt moed. Dat is zeer mooi van u. Maar besef tevens dat door de schuld van de Bormsen zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald. Ik wil uw gedicht, aan de mens Borms, onderschrijven. Ik wil het niet aan het symbool Borms: ik heb door de trawanten van dat symbool genoeg vrienden weten neerkogelen. Ziedaar de dingen die ik u in mijn grootste oprechtheid zeg.’
Het was uit met de vriendschap. Dank zij zijn poetische solidariteitsverklaring met Borms was Elsschot van de ene dag op de andere de risee van heel vooruitstrevend Vlaanderen.
Onomstreden is August Borms zijn leven lang niet geweest. In de ogen van De Nieuwe Standaard was hij ‘een pathologisch geval’, terwijl het Handelsblad hem een ‘Germaanse paljassendokter’ noemde. De Vlaams-nationalisten oordeelden vanzelfsprekend milder. Die beschouwden en beschouwen hem als niet meer of minder dan ‘de Kristus van de Vlaamse Beweging’ respectievelijk ‘de uitgepuurde vuurkern van ons nationalisme’. Deze licht-aangebrande kwalificaties ontleen ik aan Karel Dillen, bezuiden Wuustweezel al jarenlang het boegbeeld van alles wat fout en verkeerd is. Zoals een deel der Vlamingen helaas met de verkeerde middelen streed (en strijdt) voor een per definitie goede zaak: de emancipatie van de Nederlandssprekenden tegen het hooghartige Franssprekende deel der natie. Ook Borms koos daarvoor in zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog een compromitterende bondgenoot, de Duitsers, die handig anticipeerden op de anti-Franse sentimenten. Zo avanceerde Borms in de ogen van menig misleide Vlaming tot een ware volksheld. ‘Borms, uw beulen zijn de beulen/ van uw Vlaanderen, het mijn./ Wie met staat en baat kan heulen/ kan voor God geen Vlaming zijn./ Slaat met de daad,/ wreekt uw genoot./ Wat Wals is vals is: slaat dood!’ (Rene de Clercq)
Er zijn, zoals men ziet, ook heel slechte gedichten over Borms geschreven. Ik ken precies tweeentwintig poetische portretten van de ‘zaaier van het Dietse zaad, en Dader van de Dietse daad’ en, behalve dat gedicht van Elsschot, deugt er niet een. Politiek activisme leidt nu eenmaal zelden tot grote kunst.
Behalve in het geval van dat ene, excellente vers van de vrijdenker Willem Elsschot, die het in alle opzichten met zijn ‘vermetele oude vriend’ oneens was, maar niettemin waardering had voor diens verzet tegen het oppermachtige en hooghartige Franssprekende deel der natie. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn onverbeterlijke opstel over ‘De toestand der Vlamingen’, vlak na de Eerste Wereldoorlog verschenen in de Nieuwe Rotterdamse Courant. ‘Sedert de Belgen hun eigen pot weer koken is de toestand der Vlamingen er niet beter op geworden’, constateerde de schrijver. ‘Voor de oorlog was een Vlaming slechts een sukkelaar zonder meer omdat hij geen Frans kende, of een gek omdat hij ’t wel kende en toch van die kennis in ’t publiek geen gebruik maakte. In een cafe een triple-sec of een fles champagne in ’t Vlaams bestellen, dat was eenvoudig monsterachtig en de kelners keken dan de centen uit je zak voor dat ze zo'n dure consumptie uit handen gaven aan een vent die geen Frans kende.’
Elsschots mening over Borms had de noblesse van de principiele einzelganger, die niet in stromingen, laat staan in partijen denkt. De Vlaams-nationale leider, vond hij, had ongetwijfeld een dwaalweg bewandeld, niettemin was het een schoftenstreek om, ter herbevestiging van de franskiljonse suprematie, een zieke, kreupele grijsaard de kogel te geven. Vandaar de radicale stellingname van deze ‘spontane godloochenaar, bedaarde heiden, satansvriend en anarchist’ (Ida de Ridder, Elsschots jongste dochter in het weekblad Markant). Met als consequentie dat hij voor iedereen, behalve natuurlijk voor de Borms-aanhangers, vrij wild werd, zowel voor de linksen als de clericalen.
‘De publikatie sloeg in als een bom, rondom “de dader” ontstond een leegte’, constateert Ida de Ridder. ‘Allen lieten hem vallen, de prijsuitdelers en de prijsontvangers, de plaatsjesjagers en de plaatsbezorgers.’ Het Vlaams rechts-extremisme haalde Elsschot daarentegen victoriekraaiend binnen als een geestverwant, een feit dat de schrijver ook niet vrolijk stemde. Via zijn Borms-gedicht is Elsschot tot op de dag van vandaag door het Vlaams-nationalisme ingelijfd, hoezeer hij ook bij leven en welzijn heeft tegengestribbeld. Wilde hij werkelijk niets van de ‘zwarten’ weten, zoals zijn dochter beweert? Onzin, zegt het rechts-radicale weekblad ‘t Pallieterke recentelijk. Waarom bezocht de schrijver dan steevast het Rubenshof op de Antwerpse Groenplaats? 'Dat gasthof werd immers voor het grootste deel bezocht door “zwarten”, terwijl de ondertussen overleden eigenaar aan het Oostfront was geweest als oorlogsverslaggever.’ Mogelijk om daar ter plekke boven een ‘Germaanse krachtvleesschotel’ (echt, dit gerecht heeft daar jarenlang op het menu gestaan) aan zijn Borms-gedicht te vijlen, hetzelfde vers waardoor hij zichzelf, in zijn oprechtheid en onafhankelijkheid, zo ernstig in diskrediet heeft gebracht.
Toen Simon Carmiggelt Elsschot in maart 1948 voor de eerste keer ontmoette, gewaagde zijn Vlaamse collega van een gedicht dat hij een jaar eerder had gemaakt. Wilde Carmiggelt het wellicht horen? Elsschot reciteerde het uit zijn hoofd, simpel, met door ontroering verstikte stem.
Uw gratie lag gereed voor ‘t buigen van uw nek voor ’t beven van uw lip, voor ’t eten van uw drek. Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd en noch uw dierbaar volk, noch uwe naam onteerd.’
Het is het laatste van enige importantie dat Willem Elsschot, dertien jaar voor zijn dood, heeft geschreven, verbitterd over het onbegrip van de linksen, verbijsterd door de annexatiedrift van de rechtsen.
Dichters & Denkers
Elsschot: ‘die oude, door de pest geslagen krukkevent
Poezie en politiek, het is glad ijs. Dat ondervond Willem Elsschot toen hij in verzen de zijde koos van de Vlaams-nationalist August Borms.
Hoe komt het toch dat de weinige voorbeelden van geslaagde politieke poezie zonder uitzondering in de schaduw van de galg, het schavot, de wurgpaal of het executiepeloton zijn gesitueerd?
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/11
www.groene.nl/1994/11