In december 2008, kort na de historische verkiezingsoverwinning van Barack Obama, gaf Zadie Smith een lezing in de New York Public Library. Haar verhaal over Obama’s veelkleurige stem, Speaking in Tongues, werd gepubliceerd in The New York Review of Books en opgenomen in de essaybundel Changing My Mind. Ergens aan het begin vergelijkt Smith Obama met acteur Cary Grant, de ultieme filmster. Ooit was Grant een eenvoudige man uit Bristol die luisterde naar de naar ‘hysterisch realisme’ riekende naam Archibald Leach. Maar toen hij zichzelf opnieuw uitvond, werd hij, in de woorden van de legendarische New Yorker-filmcritica Pauline Kael, ‘The Man from Dream City’. Grant was het resultaat van een collectieve droom, net zoals Obama dat leek te zijn, maar ook iemand die nergens meer vandaan leek te komen. Smith beschrijft de verandering die plaatsvond in zijn stem, die ieder accent leek te zijn verloren.
Smith duwt en trekt een beetje, ze rekt Kaels metafoor wat uit en probeert zich voorzichtig een voorstelling te maken van Dream City. Ze noemt het een plek waar veelstemmigheid heerst, een plek waar het ‘eenvormige en eenduidige zelf een illusie is’. Obama werd er geboren, schrijft ze, net als zijzelf – beiden komen tenslotte uit een ‘gemengd huwelijk’. Beiden dragen ze de meervoudigheid in hun dna. De levenservaring die ze zouden opdoen, het constant moeten schakelen tussen de verschillende, meer eenduidige belevingswerelden van anderen, ligt in zekere zin besloten in het ‘neither-this-nor-that beige’ van hun huid. De bewoners van Dream City hebben veelkleurige stemmen, stemmen die uitdrukking geven aan een fundamenteel besef van de werkelijkheid als iets eindeloos complex en veelzijdigs.
Het valt Smith op hoe zorgvuldig Obama tijdens zijn campagne in de wij-vorm bleef spreken. De voor de hand liggende interpretatie is dat het een eenvoudige manier is om je publiek te betrekken, maar volgens Smith valt het ook anders uit te leggen. Volgens haar zou Obama niet graag in de ik-vorm spreken omdat het een eenvormigheid suggereert die hij niet voelt. De subversieve gedachte die daaronder ligt is, volgens Smith, dat Obama lijkt door te hebben dat meer mensen, veel meer mensen, uit Dream City komen; dat ook de mensen aan wie je het niet zo gemakkelijk afziet dat ze er meervoudige persoonlijkheden op nahouden het resultaat zijn van hun eigen ingewikkelde geschiedenis.
De deels in Amerika opgegroeide Brits-Pakistaanse schrijver Mohsin Hamid (1971) gaf zijn jongste boek, Discontent and its Civilizations (een bundeling van opiniestukken, boekrecensies, essays en anekdotes die hij de afgelopen vijftien jaar schreef) de ondertitel ‘Dispatches from Lahore, New York, London’. Er had net zo goed ‘Dispatches from Dream City’ kunnen staan. Want hoewel dat woord ‘dispatches’ het geheel een razend-reportersfeertje geeft dat wel past bij Hamids rusteloze aard is het uiteindelijk toch zijn bedachtzame veelstemmigheid die overheerst. Hamid is in zekere zin overal en altijd de buitenlandse buitenlandcorrespondent, nergens echt thuis, maar in die hoedanigheid eigenlijk overal zichtbaar op zijn gemak. Thuis in de wereld, noemen ze dat geloof ik wel eens. Iemand die het kind is van twee Pakistaanse ouders, maar die door zijn zwerven een permanente inwoner van Dream City is geworden.

Hamid is begin veertig, maar zijn leven is, zoals hij het zelf zegt ‘geografisch al tweemaal full circle gekomen’. Hij is twee keer de wereld rond verhuisd.
Hamid wordt geboren in Pakistan maar verhuist al op driejarige leeftijd naar Californië. Na een korte maar heftige ‘culture shock’ – Hamids juist tot wasdom komende Urdu blijkt in Silicon Valley geen geaccepteerd communicatiemiddel en de eerste buurkinderen die met hem in aanraking komen vragen zich begrijpelijkerwijs af of hij misschien achterlijk is – volgen zorgeloze jaren. Wanneer Hamids vader zijn PhD behaalt, verhuist het gezin terug naar Pakistan. Hamid kan wederom opnieuw beginnen, want nu blijkt hij het Urdu niet langer machtig. Na zijn middelbare-schooltijd verhuist Hamid voor een tweede maal naar Amerika. Nu vestigt hij zich aan de oostkust. Hij studeert aan Princeton en Harvard Law School. Na zijn afstuderen werkt Hamid als consultant voor McKinsey en publiceert hij zijn eerste roman. Wanneer de mogelijkheid zich voordoet om naar Londen te verhuizen, hapt hij toe. Het verblijf dat aanvankelijk een jaar had moeten duren loopt uit. Uiteindelijk noemt hij Londen bijna een decennium zijn thuis. Maar kort na de geboorte van hun eerste kind, op de Pakistaanse onafhankelijkheidsdag, besluiten Hamid en zijn vrouw (de twee werden geboren in dezelfde straat in Lahore, maar ontmoetten elkaar in Londen) terug te keren naar hun gemeenschappelijke geboortegrond, daar waar het water uit de kraan ondrinkbaar is, de stroom iedere paar uur uitvalt, waar het mobiele telefoonnetwerk en het internet zonder veel omhaal worden platgelegd wanneer er rellen dreigen en waar aanslagen bijna aan de orde van de dag zijn.
Het zijn zijn ervaringen als emigrant, immigrant en remigrant die hem tot de overtuiging brachten dat, zoals hij onlangs in The Guardian schreef, het recht op migratie een ‘fundamenteel mensenrecht is, zo fundamenteel als het recht op vrije meningsuiting en het recht gevrijwaard te blijven van discriminatie’. Je zou dat idee met enig gemak als hopeloos naïef kunnen wegzetten – of iets kwaadaardiger: als een vorm van die typisch westerse, intellectuele zelfverwennerij die zich voordoet als radicaal denken; twee shots utopisme en een longdrink idealisme met een ‘yes-we-can’-parasolletje – maar daarvoor is Hamid uiteindelijk te intelligent, daarvoor heeft hij te veel levenservaring en een te veelzijdig perspectief. Uit zijn mond klinkt de gedachte niet direct als een realistisch toekomstbeeld, maar zijn toon is eerder hoopvol dan naïef. Of, zoals hij terugkijkend op zijn artikelen over Pakistan zegt: ‘Ik ontwaar een poging tot optimisme, waarschijnlijk wat geforceerd, en misschien enigszins misplaatst.’
Maar Hamid woonde in New York gedurende het tijdperk dat eindigde op 11 september 2001, in Londen tijdens de bomaanslagen in 2005 en in het Pakistan dat, zo dicht gelegen bij de andere, bekendere brandhaarden in het Midden-Oosten, in diezelfde periode het toneel was van talloze geweldsuitbarstingen. Het geeft zijn poging tot optimisme iets heldhaftigs.
In het korte titelessay wordt de schok van herkenning – ‘onlangs struinde ik langs de Amsterdamse grachten met een paar vrienden, Pakistaanse immigranten’ – direct gevolgd door gêne: ‘Ze waren bezorgd. De leider van de op twee na grootste partij van het Nederlandse parlement had opgeroepen de koran te verbieden.’
Hamid probeert zich Anne Frank voor te stellen als een beschermengel voor Amsterdamse moslims. Hoe treurig, verzucht hij, dat in deze stad opnieuw een religieuze minderheid het gevoel zou kunnen hebben om zo’n beschermengel verlegen te zitten. Via een bomaanslag in Lahore – de schokgolf deed de deur van het kantoor van zijn zus openslaan – belandt hij bij het o zo verleidelijke idee van de botsing der beschavingen. Die verleidelijkheid schuilt niet alleen in de eenvoud of in de ‘catchy’ slogan waarin het is verpakt. De verleidelijkheid schuilt vooral in de effectiviteit. Hamid beschouwt het hele idee dat de mensheid uiteen zou vallen in af te bakenen beschavingen als een opportunistische politieke mythe: ‘Beschavingen zijn illusoir, maar het zijn handige illusies. Ze bieden ons de mogelijkheid onze gedeelde menselijkheid te ontkennen en macht, middelen en rechten te verdelen op manieren die welbeschouwd afgrijselijk discriminatoir zijn. Om de effectiviteit van deze illusies in stand te houden, moeten ze geassocieerd worden met iets dat ontegenzeggelijk echt is. En dat is geweld. Onze beschavingen brengen ons niet tot botsen. Het is ons botsen dat ons in staat stelt te doen alsof we tot een beschaving behoren.’
De ingebeelde beschavingen vormen een mes dat aan twee kanten snijdt: het stelt ons in staat tegelijkertijd blind te zijn voor overeenkomsten tussen ‘beschavingen’ en verschillen binnen ‘beschavingen’, het laat ons zowel dat wat alle mensen delen als dat wat andere mensen onderling doet verschillen ontkennen.
Dat de ‘war on terror’, die door velen bewust of onbewust als een uiting van die botsing der beschavingen wordt gezien, in zekere zin geen echte oorlog is, is vaak gezegd. Ook dat het, als je het dan toch een oorlog wil noemen, een oorlog tegen een concept is, is uitentreuren herhaald. Maar Hamids gedachtegang, die aan deze conclusies voorafgaat, is toch bijzonder. Diep van binnen, zo stelt hij, is de vijand in de ‘war on terror’ (aan beide zijden) niets minder dan het pluralisme zelf – het idee dat er uiteindelijk meerdere gelijkwaardige opvattingen over het goede leven denkbaar zijn.
‘Beschavingen doen onze hypocrisie bloeien. En terwijl ze dat doen, ondermijnen ze de enige geloofwaardige belofte van het proces van globalisering: dat we vrij zullen zijn onszelf uit te vinden. Waarom precies kan een moslim geen Europeaan zijn? Waarom kan een niet-religieus persoon geen Pakistaan zijn? Waarom kan een man geen vrouw zijn? Waarom kan een homo niet getrouwd zijn?’
Waarom zou een mens niet meervoudig kunnen zijn? Of eigenlijk is de vraag: waarom niet gewoon accepteren dat mensen meervoudig zijn? Hamids idee dat mensen uiteindelijk zichzelf uitvinden en het besef dat het resultaat van die uitvinding vrijwel altijd veelzijdige, hybride persoonlijkheden oplevert – het komt uiteindelijk neer op wat Obama volgens Zadie Smith suggereerde: veel meer mensen komen uit Dream City.
Zoals Obama een weerzin tegen het spreken in de ik-vorm koestert, zo stelt ook Hamid alles op alles om meerdere perspectieven en vertelvormen zijn romans binnen te loodsen.
De val van een fundamentalist bestaat uit een lange monoloog waarin de Pakistaanse hoofdpersoon, Changez, zich richt tot een Amerikaan met wie hij in een café in Lahore zit. Maar de Amerikaan blijft eigenlijk volledig onzichtbaar en voor de lezer zit er niets anders op dan zelf degene te zijn die wordt aangesproken en zo onderdeel te worden van het verhaal.
De hyperintelligente Changez vertelt over zijn tijd in Amerika, zijn gedoemde liefde voor een slim, mooi en stinkend rijk Amerikaans meisje, Erica, en over zijn studie aan Princeton en zijn glansrijke maar korte carrière als werknemer van een gerenommeerde financiële dienstverlener. De roman is een evenwichtsnummer. De ironische oppervlakte – enorme clichés: de geuren en kleuren van Pakistan, de liefde voor het onbereikbare meisje en de wereld van het snelle geld – wordt in balans gehouden door een niet goed te peilen onderstroom die tegelijk ernstig en meedogenloos voelt. De speelse buitenkant, een cafémonoloogvorm die Hamid leende van Camus’ De val, is telkens op de rand van de komische overdrijving; het verhaal een kleine, maar daarom niet minder onmetelijke tragedie.
Ook in Hoe word je stinkend rijk in het nieuwe Azië? wringt Hamid zich schijnbaar in allerlei onmogelijke vertelbochten. Deze keer worden fases uit het leven van de hoofdpersoon gepresenteerd als hoofdstukken uit een zelfhulpboek. Ook hier geeft Hamid de voorkeur aan de tweede persoon enkelvoud, maar ditmaal valt de lezer samen met de hoofdpersoon, wiens levensverhaal in de categorie rags to riches valt. Het duurt een paar hoofdstukken voordat je het zeker weet, maar de hoofdpersoon wordt ouder terwijl de wereld om hem heen gelijk blijft: het hele verhaal, van geboorte tot de dood, speelt zich af aan het begin van de 21ste eeuw. Hiernaar gevraagd zei Hamid in een interview: ‘Ik geloof in “de werkelijkheid” als zodanig. Wat we “echt” noemen is iets dat onze geest creëert. In die zin is het “realisme” een interessante gedachte.’
In Discontent zegt Hamid dat hij in zijn schrijven probeert de grenzen te laten vervagen. Niet alleen tussen mensen of tussen beschavingen, tussen kunst en politiek en het persoonlijke, maar ook tussen de schrijver en de lezer. Die gedachte wordt ook verwoord aan het begin van hoofdstuk zes. ‘Zoals alle boeken is ook dit zelfhulpboek een co-creatief project’, zegt de zelfverzekerde vertelstem. ‘Wanneer je een boek leest zie je zwarte lijntjes op verpulverd hout, of, steeds vaker, donkere pixels op een bleek scherm. Om deze beelden te transformeren, tot personages en gebeurtenissen, moet je je verbeelding gebruiken. En wanneer je je verbeelding gebruikt, creëer je. Het is tijdens het lezen dat een boek een boek wordt, en tijdens een miljoen lezingen wordt het boek een miljoen verschillende boeken.’
Je leest het en je denkt: Hamids leven, werk en politieke idealen, ze komen eigenlijk allemaal op hetzelfde neer. Het is één groot pleidooi voor grenzeloosheid, dat tegelijkertijd zelf op alle mogelijke manieren de vleesgeworden grenzeloosheid is.

Mohsin Hamid, Discontent and its Civilizations. Penguin Books 208 blz., € 14,37
Beeld: Mohsin Hamid – ‘Ik ontwaar een poging tot optimisme, misschien enigszins misplaatst (Jillian Edelstein / HH)