Doe de gordijnen dicht, zet de televisie uit en laat je meevoeren langs mythische heuvels en dalen waarbinnen zijn onbetekenende en zwakke helden en heldinnen het hoofd boven water proberen te houden. Soms bevinden we ons in zijn werk in een kwaadaardig sprookjesland (zie Raaf, 1995), bevolkt door enge trollen, dan weer lijkt het allemaal verdacht veel op de straat waarin we wonen, zoals in deze nieuwe roman, met buren, geliefden en collega’s, waarvan we toch al dachten dat er een steekje los aan zat.
Schröders helden hebben altijd het gevoel iets te missen, of de weg kwijt te zijn, of die niet terug te kunnen vinden. Ze lopen achter de feiten aan en de schrijver brengt ze in een situatie, liefst ook met nare vrouwen erbij, waar ze nooit in willen belanden. En waar wij, angstig en zelfgenoegzaam lezende mannen met een meerderwaardigheidscomplex, af en toe nachtmerries over hebben. Hij houdt van vergeefse zoektochten, zoals dat hoort in de romantische literaire traditie. Neem het bekroonde De hydrograaf (2002) met een halfhartige zeewetenschapper die zijn hoge idealen in gedoe ziet vastlopen, of het recentere De dode arm (2013), met de hoofdfiguur die niet weet wie zijn vader is en zich overlevert aan rare dromen daarover. Je krijgt bij dit werk het gevoel dat deze schrijver de Duitse en Franse romantische literatuur (vooral de Duitse) uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw in z’n eentje herschrijft, maar dan met een eigentijdse laag eroverheen. En het voorziet van de nodige, vaak boosaardige humor die aan mij wel besteed is.

Sebastiaans neus begint volstrekt klassiek, zoals al Schröders werk. ‘Het moment waarop Sebastiaan Arthur Welsend ter wereld kwam, ging bijna onopgemerkt voorbij.’ Negentiende-eeuwse literatuur, niks eigentijdse taal, niks met de deur in huis vallen, niks mode, niks politiek. Met direct een typische Schröder-wending. ‘Bijna onopgemerkt’, is dit een grap, is het ironie? Je weet het niet. In ieder geval ondergraaft de schrijver meteen de plechtigheid van zijn start met ‘bijna onopgemerkt ter wereld komen’.
In al zijn romans kom je dit soort ‘onopgemerkte’ figuren tegen. Altijd ambitieus, vol verheven gevoelens, terend op het idee iets groots aan te kunnen. Dromers met gefnuikte ambities, halve garen, angsthazen, hogere middenstanders, iets als jij en ik dus. En deze keer is het een bankmedewerker. Een conformist. ‘Hun conformisme was een vorm van sprakeloosheid, de taal van de anderen, de meerderheid, lag al voor hen klaar toen ze ter wereld kwamen en ze hulden zonder er verder bij na te denken hun gedachten erin, zoals je ’s ochtends in je schoenen stapt.’ Geestig zet Schröder de bankwereld neer in een scène over de bankdirecteur Schuylemaen (let op de naam!): ‘Als Schuylemaens werknemers om vijf uur het pand verlieten, losten ze voor hem op in lucht, om daaruit de volgende ochtend om negen uur weer als werknemers te materialiseren.’
En daar ontrolt zich dus dat leven van die Sebastiaan Welsend met de te grote neus. Hij wordt ontslagen wegens overbodigheid en begint een zoektocht naar zijn eerste liefde, het vreselijke meisje Henri (afkorting van Henriëtte) waar hij vroeger geheel door gefascineerd was. Hij heeft haar nooit vergeten. Dit cliché uit de keukenmeidenromantiek krijgt bij Schröder een nieuwe, soms komisch getoonzette maar zeker ook tragische lading. Hij zet zich verlekkerd aan de slag om ons al die vergeefse dromen over verloren geliefden nog maar eens in te peperen. ‘La Belle Dame Sans Merci’, dit oerbeeld van de literaire mannenverlangens spookt met volle kracht door deze roman en je ziet Schröder er handenwrijvend van genieten om het ons als een lekker maar zeer bitter hapje voor te zetten. Allemachtig, al die dromen, al die misverstanden, al dat gedoe, hou er eens mee op. Tegelijkertijd voel je hem denken: ga er maar mee door, met dat gedroom, laat me niet in de steek, ik droom ook overal tevergeefs over, echt waar, met dit verschil dat ik er later valse boeken over schrijf.
Schröder zet ons twee landschappen voor. Eentje ergens bij Groningen, waar het vaak sneeuwt, koud is, duister en somber. En eentje in een veel mythischer, elfachtig Amerikaans landschap, waar zich trolachtige figuren ophouden. En overal die Henri-gedachten: ‘Hij had al zoveel jaren niet meer aan Henri gedacht, maar sinds hij weer was gaan roken was het soms alsof hij haar gisteren nog had gezien.’ De banaliteit van dat ‘weer was gaan roken’ en het verband daarmee met de gedachten aan Henri (rookgedachten) is onweerstaanbaar komisch. Juist die combinaties van het verhevene en het banale geven deze roman een grote komische lading.
Dit is geen klucht, Schröder lacht altijd ingehouden omdat zijn romans deels ook over hemzelf gaan. Hij lacht je eerder toe dan dat hij jou en zichzelf uitlacht. En dan die steeds terugkerende vertwijfeling: ‘Misschien had hij haar met een onbeduidend leven opgezadeld, met huilerige kinderen en hun hamsters, rondslingerend speelgoed, een altijd ontstemde piano, betraande gezichtjes, opdringerige buurlui, ontrouw, het uitzicht in een vinexwijk, weemoed en een berusting die tot de dood zou duren – ze waren nu eenmaal wie ze waren. Alleen stond hij, Welsend, daarbuiten.’ Maar niet heus.
Beeld: Allard Schröder lacht je eerder toe dan dat hij jou en zichzelf uitlacht (Anja van Wijgerden)