Het doorbreken van het taboe is jezelf veroordelen tot een subtiele, maar toch bittere vorm van eenzaamheid; je weet dat liefde een illusie is, iets voor jonge mensen die nog geloven dat verliefdheid en liefde hetzelfde zijn, maar als je op zekere leeftijd bent, en de geilheid op de schoonheid van de ander op z’n best een sleur is geworden (‘niets mis mee’, hou je jezelf voor), is het in stand houden van die illusie een plicht en een levensnoodzaak. Verlies je de illusie – en dat gebeurt snel – dan mag je in je eentje naar het ziekenhuis om te horen welke dodelijke kwaal je hebt, dan moet je in je eentje de dood van je vrienden verwerken en dan moet je het constante getob met al je angsten in je eentje doorstaan.
Ik zou de hele dag vloekend kunnen doorbrengen, maar dat doe je niet omdat de illusie van liefde je in het gareel houdt. Liefde bestaat niet – voortplanting bestaat. Voortplanting en gemakzucht, onder het dak van verantwoordelijkheid, noemen we liefde, maar heeft niets van doen met de voorstellingen die we van de liefde maken. Die voorstellingen passen we aan, darwinistische slimmeriken als we zijn; het is de taak van de dichters iedere keer opnieuw te formuleren wat die liefde is.
‘Ik hou van je.’
‘Ik ook van jou… heus…’
‘Maar je bent vaak zo… somber…’
‘Maar niet om jou.’
Het klopt. Ik ben blij dat ik voor iemand kan zorgen en dat iemand voor mij kan zorgen. Zorg voor elkaar toont dat je waardering voor elkaar hebt. Wat wil je nog meer? Je zou wel eens een jonge meid willen bezitten – bezitten is hier het juiste woord, maar je ziet eruit als een leeggelopen rots. De rotte lucht die uit die rots is ontsnapt, is je zelfvertrouwen; je gekromde houding komt door de schaamte die je leeftijd je oplegt.
Liefde – we doen veel met elkaar. Zij is mijn stok, ik wil de hare zijn. Als zij sterft, zou ik onmetelijk droef zijn. Maar van die oceaan van tranen die ik zou plengen, zijn er vele om mijn angst dat ik de krapper wordende afstand tot de dood dan alleen zou moeten afleggen.
Het komt door mijn verhuizing dat ik die oude, te dikke mantel van zwaarmoedigheid weer om me heen voel. Het leegruimen van mijn huis, wat mijn ouderlijk huis was, doet me voortdurend denken aan constant verlies: van mijn ouders, van mijn liefdes, van mijn dieren. Ik gooi alles wat oud is weg – en terecht – maar ik besef ook dondersgoed wie hier werkelijk oud is: ik.
Mijn liefde en ik kunnen de dozen niet meer goed inpakken. Het is te vermoeiend. We gooien weg omdat we vaak de last niet meer kunnen dragen. En als het zweet van onze voorhoofden gutst en ik kalm aan moet doen, omdat het hart al gecontroleerd wordt door de vele medicijnen en je niet meer de stoere gozer kunt uithangen, stutten we elkaar in een liefdevolle omarming.
‘Waarom maak je me wakker?’
‘We moeten naar de kleinkinderen.’
‘Ik ga niet…’
‘Waarom niet, dat vind je toch leuk?’
‘Ja, maar…’
‘Doe nou maar.’
Ik stap mijn bed uit, waar ik nog twee weken in lig alvorens het door een nicht wordt weggehaald, ik loop langs de dozen waarin steeds minder verleden is gaan zitten, ik draag de vuilniszakken naar boven waarin veel gepropt is wat ik verdrongen heb. Ik wil de hele dag godverdomme roepen om niet te huilen.
Wat blijft er over? Als je ouder wordt, blijft alleen de poëzie van de liefde over. Ik geef toe: dat is veel.