Wie het bijgeloof van de spoiler alert aanhangt zappe door naar een ander artikel, want hier komt de afloop: Martin Scorsese’s langverwachte laatste film loopt uit op een fantastische nederlaag. Het lukt de hoofdpersoon niet om te worden waar hij ten diepste naar verlangt: een glorieuze martelaar.

Als alle epische Amerikaanse films gaat ook Silence over een missie – in dit geval van twee jonge Portugese priesters die in de zeventiende eeuw naar het verre Japan reizen om daar hun geliefde leermeester Ferreira te zoeken. Het gerucht gaat dat Ferreira tijdens de vervolging van de vele Japanners die hij heeft bekeerd zelf een afvallige is geworden, na te zijn gemarteld door de boeddhistische machthebbers. Dit weigeren de twee jonge priesters, die hun vurige geloof te danken hebben aan Ferreira, te geloven. Ze reizen Ferreira achterna om hem te redden, om in zijn voetsporen te treden, om voorgangers en toeverlaten te worden van hun Japanse geloofsgenoten, en om, desnoods, martelaar te worden.

Het is, zeker in calvinistisch-verlichte regionen, gemeengoed geworden om de ambitie van jezuïeten als Ferreira en de zijnen grondig te wantrouwen – wat waren ze anders dan spirituele werktuigen ten dienste van een materialistisch, cynisch doel: de uitbreiding van de koloniale macht van het Westen? In de film komt deze verdenking ter sprake – er wordt geen mooi weer gespeeld met de kerkgeschiedenis. En we krijgen, door de ogen van de Japanse beambten, overtuigend te zien hoe arrogant westerlingen, met hun geloofswaarheid, in Japanse ogen waren en zijn. Het verbrijzelen van die trots… er is beslist begrip voor op te brengen.

Toch benadrukt Scorsese, gedurende de eerste hartveroverende scènes na de landing in Japan, vooral de groothartigheid van de priesters. ‘Silence gaat verder dan de films waarin missie wordt aangeklaagd’, zegt Scorsese in een interview, ‘de film gaat naar de essentie, naar de gave die de missionarissen brachten.’

De priesters opereren in de universalistische geest van Paulus, overtuigd als zij ervan zijn dat wat voor hen waar en reddend is geweest in hun persoonlijk leven dat ook zal kunnen zijn voor ieder ander, waar dan ook ter wereld, of dat nu een slaaf is, of een lijfeigen Japanner, een stinkende alcoholist, of een keuterboer die niet kan schrijven, alleen zingen.

Liam Neeson als de Portugese priester Cristóvão Ferreira in de film Silence © Paradiso Filmed Entertainment

De sequenties waarin de onderduikgelovigen de aangespoelde priesters verwelkomen, en waarin van de priesters gevraagd wordt om deze gesloten, opgejaagde mensen te vertrouwen, en waarin over en weer de intieme tekenen van geloof herkend worden, zijn zeldzaam roerend. Zo innig, om niet te zeggen: franciscaans, heeft Scorsese niet vaak gefilmd, teder, rembrandtesk, met een gretig oog voor minieme details, crucifixen van stro, een straaltje doopwater over een boreling, een ongeëvenaard mooie sequentie van de eucharistie in een vangoghse plaggenhut. Het woord ‘gave’ is nu eens niets te veel gezegd. En het is alsof degenen die het christendom komen brengen het geloof ontvangen van degenen die ze aantreffen.

In zijn biografie van Jezus heeft Endo geschreven: ‘Volgens mij leeft er ergens in het hart van de mensen een verlangen naar iemand die je hele leven bij je blijft, iemand die je nooit verraadt, nooit in de steek laat.’ De vrijwel lijfeigen, verschopte Japanse christenen omarmen de twee priesters alsof zij deze iemand zijn.

Uiteindelijk zal een van de Portugese priesters, Rodrigues, na de martelaarsdood van de ander, Ferreira vinden: die komt hem in de gevangenis opzoeken. Ferreira blijkt inderdaad bezweken te zijn; het is de boeddhistische elite gelukt om hem publiekelijk zijn geloof te doen loochenen. Hij is inmiddels een getrouwd man met een Japanse naam. Hij schrijft in opdracht van de machthebbers, in het Japans, aan een weerlegging van de christelijke religie – ‘De onthulling van het bedrog’ is de kousbroekse werktitel.

De dialoog met Ferreira en Rodrigues, in de cel, op gehoorsafstand van de ruimte waar Japanse christenen, volgelingen van Rodrigues, worden gefolterd, behoort tot de klassieke ‘moderne gesprekken over God’ – vergelijkbaar met dat van Dostojevski’s Iwan Karamazov met zijn vrome broertje Aljosja in De gebroeders Karamazov. De film volgt ook hier bewonderenswaardig getrouw de roman. Die is geschreven door Shusaku Endo (1923-1996). Scorsese eist veel van zijn toeschouwer – hetzelfde namelijk als van zichzelf. Dat doet hij natuurlijk in navolging van Endo, voor wie ieder verhaal dat hij vertelt al evenzeer een scrupuleus zelfonderzoek is – naar de houdbaarheid van de liefste overtuiging, naar de redenen van het hart, naar de zwakheid van het vlees, naar het zelfverraad waarzonder geloof, zo lijkt hij te zeggen, niet denkbaar is.

Endo’s werk is altijd autobiografisch, ook als het speelt in de zeventiende eeuw, en eigenlijk geldt dat ook voor Scorsese, van wie je zo vaak vermoedt dat hij met zijn figuren een persoonlijke schuld belijdt. De eerste woorden van zijn eerste alter ego, Charley (Harvey Keitel), uit Mean Streets (1973) zijn:

‘Je belijdt je schuld niet in de Kerk.
Dat doe je thuis.
Dat doe je op straat.
De rest is bullshit – en dat weet je.’

Scorsese heeft in de Japanse katholiek Endo zijn uitboetende evenknie gevonden. Ze zijn gelijkelijk gepokt en gemazeld in de paradox van de loochening, die in het hart van de christelijke religie werkzaam is. Hun geloof valt samen met het ogenblik waarop ze hun God laten schieten, of zelfs verraden. Ze herkennen zich in de gestalte van Judas, die verraadt wat hem het dierbaarst is; ze vereenzelvigen zich met Petrus, die Christus moet verloochenen om, in vertwijfeling, te kunnen beseffen wie Christus is.

Eerder in de roman heeft Rodrigues, in een brief naar huis, verslag gedaan van de executie van twee van ‘zijn’ parochianen: ‘Mokichi en Ichizo kreunden, leden en stierven voor de glorie van de Heer, terwijl de zee donker en monotoon aan het zand knaagt. Achter die onheilspellende stilte van de zee voel ik de stilte van God – ik heb het gevoel dat God in het aangezicht van weeklagende mensen maar blijft zwijgen, met de armen over elkaar…’

‘Niet de foltering heeft me het geloof doen afzweren, maar het lijden van de anderen, terwijl God niets deed’

Het komt erop neer dat het zwijgen ook Rodrigues te machtig wordt. Dat is wat Ferreira hem in de cel voor de voeten werpt: God zwijgt, maar daarom hoef jij dat nog niet te doen?

En ten slotte zegt Ferreira dat het een daad van liefde is, om nu het geloof af te zweren. ‘Christus zou afvallig geworden zijn geworden. Uit liefde. Al moest hij daarvoor alles opofferen.’

Het is een ontstellend, duivels gelijk dat Ferreira hier haalt. Rodrigues hoeft maar te spreken, één woord, één gebaar te maken, en de foltering van zijn volgelingen zal ophouden. Precies dát heeft Ferreira, enkele jaren tevoren, ook gedaan, na het maar liefst drie dagen in de put volgehouden te hebben. Dat wil zeggen: hij is ten slotte op de beeltenis van Christus gaan staan – ten teken dat hij zijn geloof afzwoer.

Die koperen, reliëf-achtige beeltenis wordt de fumi-e genoemd. Tot in de negentiende eeuw is dat het standaardritueel gebleven voor bevolkingsgroepen die van christendom verdacht werden: ze moesten jaarlijks op Christus (of een Madonna) gaan staan. De shogun die belast was met de ontkerstening van Japan had al snel begrepen dat het creëren van Japanse martelaars contraproductief was. Veel effectiever was het om de priesters te laten bezwijken – en welke methode was effectiever dan de priester de macht geven om met zijn apostase een einde te maken aan de meest sadistische foltering?

‘Jij denkt dat ze hun leven geven voor God’, zegt Ferreira, ‘maar ze worden gekweld vanwege jou.’ En dat is op een, je zou haast zeggen jezuïtische manier waar: de Japanners die met hun kop naar beneden in een gierput zijn gehangen, hébben al op de fumi-e getrapt. Ze hangen daar alleen maar om Rodrigues te laten bezwijken, terwijl God, als hij bestaat, met zijn armen over elkaar zwijgend toekijkt.

‘Niet de foltering heeft me het geloof doen afzweren’, zegt Ferreira, ‘maar het lijden van de anderen, terwijl God niets deed.’

Waar kijken we naar?

Waarom heb ik, die bloedvergietfilms mijd als de ziekte, een tientje neergelegd om naar deze vernedering te kijken?

Er is in de film een personage dat me, geloof ik, een zeker antwoord geeft op deze vraag. Hij heet Kichijiro en is ongetwijfeld de bangste mens op aarde. Hij stinkt en liegt en is aan de drank. Hij wordt door de Portugese priesters gevonden in Macao, vanwaar ze naar Japan zullen afvaren. Kichijiro kan hen gidsen, hij komt uit de streek waar de christenen wonen. Hij ontkent heftig zelf tot de christenen te behoren. Hij leidt de priesters regelrecht naar een schuilkerk. Maar als de priesters niet veel later ontdekt worden door de politiebeambten, en op de vlucht moeten slaan, is al snel duidelijk dat Kichijiro de aangever is geweest. En toch, als hij hen, weer wat later, nog steeds zijn ze op de vlucht, weer tegenkomt, is het alsof hij hen heeft gezocht – hij wil in ieder geval bij ze biechten, en vergeven worden. En uit zijn biecht blijkt dat hij al eens bezweken is – hij heeft, als enige van het dorp, tijdens een razzia op de fumi-e getrapt – en vervolgens moeten toezien hoe zijn standvastiger gezinsleden voor zijn ogen levend werden verbrand. ‘Padre, vergeef me, ik ben zwak, ik kan niet zo sterk zijn als de anderen.’

Met Kichijiro portretteren Endo en Scorsese van binnenuit de figuur van Judas – zij het dat deze geen zelfmoord pleegt, maar zich, de hele film door, uit de voeten maakt, om vervolgens, als de publieke verhoren en executies beginnen, als een nachtmotje naar het vuur getrokken te worden. Hij moet er bij zijn, hij wil zelfs dat de anderen merken dat hij van hun lijden getuige is.

In het holst van het christendom staat een martelwerktuig, oorspronkelijk bedoeld om ongehoorzame slaven publiekelijk mee om te brengen. Het staat daar nu bijna tweeduizend jaar, en ook al is de religie in kwestie ten onzent zo onbestemd geworden dat het de moeite niet meer loont om er vanaf te vallen, toch zijn we nog altijd niet gewend aan wat het kruis voorstelt. Uitdrukt. De aanschouwing van wat de man van smarten wordt genoemd, en tegelijkertijd beseffen: die lijdt voor anderen, voor mij – dat is iets wat uit het bewustzijn van onze cultuur niet is weg te denken. We kunnen wegkijken, we kunnen er met een boog omheen lopen, we kunnen per Jesus Project wetenschappelijk aantonen dat degene die gekruisigd is nooit heeft bestaan, we kunnen het instituut van de kerk dat hem dogmatiseert verafschuwen, en de theologie die het lijden verheerlijkt afschaffen – helemaal ongedaan denken we hem nooit. Steeds weer is er een Kichijiro, een romanschrijver uit Japan, een filmer uit Little Italy, een kind van de ongelovigste tijd, een geboren twijfelaar, vatbaar voor alle vertwijfeling en wanhoop, die terugsluipt naar het schouwspel, om het ons voor ogen te toveren.

‘Ga naar waar de anderen zijn’, wordt er tegen Kichijiro gezegd, in een ander verhaal van Endo (Unzen). Ik geloof dat ik dat gedaan heb, toen ik mijn kaartje kocht. En zal dat beslist weer doen, liefst samen met dierbaren, als gingen we naar de voltrekking van een ritueel offer. Want dat is wat Rodrigues, eindelijk, eindelijk, overkomt als hij, na hevige agonie, op de fumi-e gaat staan. ‘Het vroomste wat hij kan doen is het geloof opgeven’, zegt Scorsese in een interview, ‘– and it is scandalous.’

Bestaat het – dat hij het geloof wint door het te offeren?

‘Trap maar’, horen we als Rodrigues’ vernedering compleet is – hij verschilt immers in niets meer van Kichijiro. ‘Trap maar. Ik ben er om door jullie vertrapt te worden.’

Degene die hier spreekt is de iemand waar volgens Endo de mensen naar verlangen, ‘iemand die je hele leven bij je blijft, iemand die je nooit verraadt, nooit in de steek laat. Al is die iemand maar een schurftige hond. Die iemand werd ter wille van de mensheid zo’n rampzalige hond.’