
Maxim Februari legde het een paar weken geleden nog uit in Zomergasten: als je schrijft is het nuttig je zinnen te tikken op de tafelrand om te kijken of het ritme een beetje prettig is. Hij had het als kind moeten leren van zijn vioolleraar, moeilijke ritmes, die van de melodie met de rechterhand en van de maatsoort met de linker. Nu kon hij het niet meer – ‘als je ouder wordt, word je steeds stommer’ – maar in verband met schrijven was hij het blijven doen, tikken. Hij gaf als voorbeeld de zin ‘ergens heeft iemand het licht ontstoken’. Interessant ritme, totdat een redacteur dat ‘ontstoken’ had veranderd in ‘aangestoken’. Au.
‘Met “ontstoken” krijg je nog net dat huppeltje’, zei Februari. ‘Zo’n Fred Astaire en Ginger Rogers-huppeltje. Met “aangestoken” krijg je dat niet.’
Februari sprak niet van een dactylus, van jamben of trocheeën. Wat dat betreft was hij als de Sinéad O’Connor in een van zijn keuzefragmenten, die intervallen liever uitvogelde op haar gehoor dan op basis van bladmuziek en notenleer. Liever de benaming ‘huppeltje’ dan technische uitleg over metrische structuren van een tekst.
Menno Wigman had een sterke voorliefde voor de ouderwetse vijfvoetige jambe en dat vond hij zelf heel logisch. ‘Die vijfvoetige jamben zijn nu eenmaal geheid, en al eeuwenlang goed’, zegt hij in een online interview, waarna hij op zijn vijf knokkels een zin aftelt met een snelheid die gewoonte verraadt: zo zit dus de dichter te werken, tikkend op zijn knokkels.
Maar Wigman tikte overal op. De hele dag. Tafelranden, knieën, aanrechtbladen, trapleuningen. Hij was drummer en hij schreef als een drummer, elke zin trommelend en daarmee testend op tempo, stuwing en metrum. Hij koesterde de opmerking die bevriende collegadichter F. Starik ooit had gemaakt: ‘Jij dicht met een drumstel in je hoofd.’ Terwijl over zijn poëzie allerhande slimme dingen geschreven zijn, door vele en goede critici, was het die typering die hij zelf met graagte herhaalde. Als hij bij het herlezen merkte dat hij zijn gedichten ‘snel uit’ had, de vaart en het ritme kennelijk effectief waren, was dat een teken dat ze gelukt waren. Er gaan verhalen dat hij ’s nachts bevriende collegadichters opbelde omdat hij wakker lag van een lettergreep.
Vorm was voor Wigman cruciaal. Het ging hem erom dat een gedicht zowel inhoudelijk als formeel uiteindelijk ‘rond’ was. Hij was een perfectionist, zelf even strak in het pak zittend als zijn verzen en eindeloos mogelijkheden afwegend, metrische schema’s, rijmvormen (‘net niet schurftig’), subtiel half-, eind- en binnenrijm. In hetzelfde interview vertelt hij dat hij ook wel eens een vrij vers schreef en dat dat – hij doet zijn uiterste best het niet laatdunkend te zeggen – beduidend sneller klaar was.
Poëzie noemde hij ooit ‘niet veel meer dan duizelingwekkende precisie’ en in zijn twee prozabundels, Het gesticht en Red ons van de dichters (motto van Rilke: ‘Hij was een dichter en haatte het onprecieze’) duiken regelmatig notities op over hoelang hij sleutelde. ‘Nieuw gedicht, drie maanden aan gewerkt, eind juli afgemaakt, vanmiddag toch nog, al ging het maar om één woord, veranderd. En nu afblijven!’
Ook die prozaboeken ontlenen een belangrijk deel van hun kwaliteit aan de hoge concentratie. Ook daarin staat elke zin op zijn plaats en is elke waarneming, of die nu een raaskallende geesteszieke, snijzaalpoëzie, een gevangeniscel, een duister bos, de Baader-Meinhof-Groep of een uit eenzaamheid opkruipende jeugdherinnering betreft, scherp en tot het uiterste gespannen. Wigmans taal bevat geen ruis, geen restmateriaal. Zelfs de rafeligste gedachten zijn zorgvuldig vormgegeven. Zelfs ogenschijnlijk achteloze zinnen getuigen van soliditeit en houdbaarheid.
Hij werkte hard, gedisciplineerd. Diana Scherer, jarenlang zijn geliefde, vertelt hoe hij zich in zijn werkruimte soms vastbond aan zijn stoel om zichzelf te beletten op te staan, andere dingen te gaan doen. Hij wist wat een monnikenwerk het was om zo ver te komen dat een gedicht de indruk gaf er altijd geweest te zijn. Dat er geen gaten meer in die regels te schieten waren, zoals bijvoorbeeld gold voor Keats’ beginzin van ‘Endymion’: ‘A thing of beauty is a joy forever’, waarover hij, na het zien van het manuscript in een vitrine, schreef: ‘Een gedicht, zo teer/ en strak dat het geluidloos door het glas heen brak’.
Het hoogst haalbare, gaf hij ooit wat gegeneerd toe, leek hem dat er af en toe ook uit zijn werk een zin écht zou beklijven bij de lezer. Een bescheidener wens dan die uit het felle gedicht ‘De weg van alle boeken’:
Ik wil de hemel en ik wil de straat,
ik wil in zestigduizend hoofden ruisen
en iedereen een tand uitslaan.
Ik zou zeggen: leer nog voor het herfst wordt één zin van Wigman uit het hoofd. ‘Daar komt ze uit een mist van mensen’; ‘een stronk met dijen, schaamgras, lillend licht’; ‘Het wordt wat koud. De dagen zijn van glas’; ‘Stof, roet, stormvuur. Het apenhuis in puin’; ‘Het donker had mijn vaders kleren aan’; ‘zo kostbaar kan een kut niet zijn’ – de keuze is enorm. Om een door hemzelf veelgebruikt beeld te lenen: een warenhuis vol (‘ze kwam hier om een nieuw gezicht te kopen’). Sla uw slag.
Naar een Fred Astaire en Ginger Rogers -huppeltje wordt het overigens lang speuren in Wigmans gedichten. Naar dartele ritmes zocht hij niet en inhoudelijk trekt niet het huppelende maar het donkere en het vergeefse, de afkeer en de uitzichtloosheid de diepste voren in zijn poëzie.
Wigmans wortels liggen in de duistere romantiek, in de Franse l’esprit décadent van rond 1880. Hij viel als jonge lezer voor het bedwelmende proza van J.K. Huysmans en Jean Lorrain, het koortsachtige pessimisme van Baudelaire, Rimbaud en Verlaine, het van walging en esthetiek doortrokken wereldbeeld van de decadenten. Met name Baudelaire drukte een stempel op alles wat hij verlangde van literatuur.
Bij de decadenten begon ook zijn vertaal- en bloemleesarbeid. Later zou hij zeggen noch van vertalen noch van bloemlezen te houden; vertalen was te onvolkomen, bloemlezen te willekeurig. Maar in 1998 betekende zijn bloemlezing Wees altijd dronken! Franse prozagedichten uit het fin de siècle nog een belangrijke oefening in vakmanschap. ‘Dat heel wat poëzie onvertaalbaar is’, schreef hij in een essay, ‘ik geef het knarsetandend toe. Maar juist dat onverbiddelijk zijn, dat geduld hebben, hetzelfde op tien manieren onder woorden proberen te brengen, niet rusten voor je de juiste cijfercombinatie en klankkleur hebt gevonden om je vertaling ook werkelijk als gedicht te laten klinken, lijkt mij de beste leerschool om zelf gedichten te schrijven.’
Op de Fransen volgden nieuwe liefdes: de dandy Oscar Wilde, Else Lasker-Schüler, Rilke en de morbide Gottfried Benn met zijn ‘bijna handenklappende nihilisme’. Met zulke voorliefdes had hij een eeuw eerder geboren moeten zijn, schreef iemand en zelf noemde hij zich wel eens een saletjonker, hunkerend naar die tijd dat in de literatuur het delicate en extravagante nog kon broeien in het donker.
Maar echt van een vorige eeuw was hij juist niet. Het zou een fraaie anachronistische verschijning zijn geweest: een negentiende-eeuwse drummer van een anarcho-punkband.
Want zo begon het: vijftienjarig, opstandig jongetje, opgegroeid in Santpoort, dorp van verveling en gekkenhuis, schoolgaand in Velsen waar in zijn gymnasiumjaren zowel de literatuur als muziek zijn leven in druppelden. Zijn leraar Nederlands, Lex ter Braak, was van meet af aan belangrijk voor hem en zou dat blijven. In een van diens lessen kreeg iedere leerling een exemplaar van de dikke Komrij uitgereikt, met als opdracht: zoek een slecht gedicht. Wigman vond ‘Richtsnoer’ van de negentiende-eeuwse Bastiaan van Heyningen, een stevig in het zadel zittend sonnet, ergerde zich alleen al aan de titel, moest het voorlezen en merkte tot zijn verbazing dat het eigenlijk zo slecht niet was.
De gymnasiast begon te schrijven, ontdekte muziek waarin zijn tot dan toe hoogstpersoonlijke afkeer van de wereld werd uitgeschreeuwd, trok soldatenkistjes aan, hulde zich in het zwart – dat hij trouw zou blijven (dat alleen netter van snit zou worden) – en gaf een eigen blaadje uit, Oorpijn, vol anti-maatschappelijke stukken en gedichten over dood en uitzichtloosheid, veelal door hemzelf geschreven. Hij begon te drummen in de welig tierende jarentachtigpunkbandjes, waarvan Human Alert de bekendste werd – ‘I hate the sober/ I hate the drunk/ I hate the hippies/ And I hate the boyscouts/ I hate people.’
In eigen beheer gaf hij een eerste dichtbundel uit – Van zaad tot as – en hij trok naar de grote stad, naar Amsterdam, waar in 1997 uiteindelijk zijn officiële debuut verscheen, ’s Zomers stinken alle steden.
Het was meteen raak. Het werd niet alleen geprezen en goed verkocht, ook werd het goed gelezen en begrepen. ‘Wigman’, schreef Guus Middag in NRC Handelsblad, is ‘ondanks de schijn van jonge hond, een dichter van de terugblik en van het te laat: een secundaire natuur, iemand die begint te schrijven als de ervaring voorbij is’ – een karakteristiek die een heel oeuvre mee zou blijken te kunnen, net als Middags karakterisering van de vorm: ‘Aan alles valt af te lezen dat Wigman een talent is, in ieder geval een muzikaal talent, met veel gevoel voor dictie. Al zijn gedichten zijn perfect van ritme, klank en mooi verdoezeld rijm.’
Vijf reguliere bundels publiceerde hij, en twee prozabundels. Hij woekerde met zijn materiaal, recyclede zelfs veel – nam gelegenheidsgedichten altijd weer op in bundels, gebruikte anekdotes soms in meer dan één essay. Dat maakt merkwaardig genoeg niet de indruk van gemakzucht, het verhevigt veeleer het hoge soortelijk gewicht van zijn oeuvre. Toen hij in 2009 zelf een bloemlezing uit zijn eerste vier dichtbundels maakte werd dat een strenge selectie. Verdwenen waren de al te extatische gedichten uit zijn debuut (‘Legendarisch! al die hebzucht!/ al die wellust!’) maar ook het ontheemde ‘Een huid’ uit Zwart als kaviaar (2001) waarin iemand probeert terug te kijken op zijn levensloop:
Maar hij zag niets. Alleen het dunne licht
van een achterkamer waar niets te vieren viel
dan dat twee lichamen een naam doorgaven,
alleen twee stugge handen die verveeld
zijn laatste resten uit een oven schraapten.

Zwart als kaviaar werd bekroond met de Jan Campert-prijs, Mijn naam is Legioen (2012) was binnen tien dagen uitverkocht en haalde zeven drukken, hij werd stadsdichter van Amsterdam, schreef de Gedichtendagbundel en voor Slordig met geluk (2016) ontving hij de Ida Gerhardt Poëzieprijs.
Maar toen was hij al dood. Op 1 februari 2018 stierf hij, haperend hart.
In wat opeens zijn laatste bundel bleek te zijn werd een dertigtal ijzig goede gedichten voorafgegaan door een soort biografie in dichtvorm, ‘Rien ne va plus’. Binnen een paar regels ratelt het van de ontdekking van literatuur naar de teleurstelling over bijna alles, de onmacht en de zelfhaat en een cynische splinter vervoering – ‘Je bent een dichter nu en haast elk meisje/ trapt erin. Gretig ben je, slordig met geluk./ Je leeft. Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht/ en haalt pas adem als je gure schoonheid ziet.’
Om dat ‘gure’ kun je bij Wigman niet heen lezen. Er schuilt een heel wereldbeeld in. Maar in die schoonheid óók.
Voor Wigman lag het nihilistische levensgevoel van de decadenten niet ver af van dat van de punkers met hun maak-kapot-wat-jou-kapotmaakt. ‘Net als sommige anarchisten verlangden veel decadenten naar een algehele vernietiging van de bestaande orde’, schreef hij in Wees altijd dronken! en omgekeerd herkende hij in de punkbeweging de romantische sporen – in de op de muur van een Berlijnse punktent geschilderde regels van Hölderlin, in het pseudoniem van drummer Penny Rimbaud van de band Crass.
In zijn gedichten ontstond gaandeweg een persoonlijke cocktail van de negentiende-eeuwse spleen en de twintigste-eeuwse anarchistische haat tegen kapitalisme en commercie. Vaak gaat het over winkels, warenhuizen en koopgoten, over Tuincentrum Osdorp, het Kaufhaus des Westens, H&M, V&D, Burger King. De lelijkheid en leegte ervan, ‘de eksterplaag van mensen voor de etalages’, het uitgeholde van consumenten. Maar in het gedicht over de H&M lopen regels uit Wagners Rheingold mee, en in ‘Calamitas’ staat de aanslag op het wtc naast de klassieke wereld, Rome, de dandy en Keats. En Mijn naam is Legioen draagt een motto van Johnny Rotten: ‘Fuck this and fuck that/ Fuck it all and fuck the fucking brat’, waarop het gedicht ‘Tot mijn pik’ volgt: moedeloos, ‘geen hoop, geen zin, geen bedvriendin’ – maar dan wel in sonnetvorm, de krachtige jamben hamerend en hard, uiterst gestileerd.
Bandmaatje Roel Smit vertelde ooit over Wigman op middelbare schoolleeftijd: ‘Menno had zijn kamer helemaal onder de graffiti, dat vond ik mooi natuurlijk. Maar de muren waren niet zomaar ondergespoten, hij had het netjes gedaan, met sjabloontjes en genoeg wit ertussen. Het was gestileerde anarchie.’
Schrijver Rob van Essen gaat Wigmans biografie schrijven, een project dat nog even duren zal, hij is net begonnen. ‘Ik ben een generatiegenoot van Wigman en wil hem vooral plaatsen in zijn tijd’, zegt hij, ‘in de context van die hele doemgeneratie van uitzichtloosheid, no-future, het anti-maatschappelijke dat op hem een sterke aantrekkingskracht heeft gehad.’
Die generatie baarde flink wat min of meer gelijkgestemde dichters en Wigman is niet de enige die de afgelopen jaren is omgevallen. Erik Menkveld, Rogi Wieg, Joost Zwagerman, Wim Brands, F. Starik – allemaal geveld door het hart dan wel door eigen hand, zoals de dichter op wie Wigman afstudeerde, Nico Slothouwer, over wie hij schreef dat de grimmigheid van de jaren tachtig door al zijn geschriften heen schemerde. Net zoals bij hemzelf: ‘Volstrekt nihilisme draag ik nog mee. Eigenlijk geloof ik nergens in. Dat grimmige, zwartgallige sprak mij aan, sneed diep en gaf troost.’
Van Essen vindt het een van de interessantste vragen: hoe zag Wigman de verwantschap tussen dat nihilisme uit de zwarte romantiek en dat van de punkwereld? ‘Hij was zeker niet de enige die dat verband zag, ik ga daar ook over praten met generatiegenoten, met de mensen met wie hij in bandjes zat en die hij leerde kennen in de jaren tachtig. Het verschil tussen hem en veel anderen is dat hij die connectie niet als vrijblijvend zag. Hij nam het heel ernstig, dat zie je ook in zijn archief, zowel die liefde voor de decadenten als zijn afkeer voor de burgerlijke wereld waar hij uit kwam, het daar uit willen breken, waren voor hem geladen en heel belangrijk. Die jaren, middelbare school en de eerste tijd erna, waren daardoor een heel vormende en bepalende tijd voor hem.’
Was er iets waarin Wigman níet vrijblijvend was? ‘Ik ben het nog niet tegengekomen’, zegt Van Essen. En wat dreef hem ten diepste? ‘Ik denk toch: de wens om zich te manifesteren, om uit te drukken wat voor hem belangrijk was. Hij had dat gevonden, en daarmee had hij zichzelf vrijgemaakt. Het maakte hem een eenling, en misschien versterkte hij dat zelf ook wel. Dat hij een eenling was en besloten had: dan gaan we dat vieren ook.’
Zoals bij veel schrijvers lukte het schrijven soms hele periodes nauwelijks. Lui vond hij zichzelf dan, zijn lichaam verzorgend met sigaretten en slapeloze nachten – ‘roken en de dag doorkomen/ niemand die je mist’. Somber kon hij zijn. Uitgeput van het eenzame geschrijf of juist van het niet-schrijven zocht hij dan reuring, in Amsterdamse schrijverscafés waar hij gretig dronk en doorhaalde. Vooral De Pels was belangrijk voor hem, Diana Scherer vertelt hoe hij thuis geen kunst aan de muur had behalve die ene grote foto die nu bij haar hangt, met onder andere Andy Warhol en Joseph Beuys, Last Fatal Supper, die ook in De Pels hing.
Hij was geliefd, had behoorlijk wat dichtersvrienden. Trouw lid van de Poule des Doods was hij ook, gedichten schrijvend voor de Eenzame Uitvaarten van verloren Amsterdammers. Hij voelde zich op zijn eigen manier bij de stad betrokken, luisterde naar zijn verhalen. Ook van Berlijn, met zijn rafels, nachtkroegen en alomtegenwoordige historie, hield hij. Hij verbleef er meermaals een paar maanden, zocht er de sporen van Gottfried Benn, David Bowie, Iggy Pop, de raf en schreef er over een van zijn sterkste fascinaties: het verband tussen poëzie en waanzin.
Het Provinciaal Ziekenhuis van Santpoort maakte van zijn jeugddorp het ‘gekkendorp’. Hij schrijft erover in Het gesticht, dat hij schreef tijdens zijn verblijf in de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder – waar ooit Achterberg was opgenomen. Het is een prachtig boekje waarin hij dagboeknotities vormgeeft als prozaminiaturen, maar ook schrijft hoe zijn kat (Kaspar, naar Kaspar Hauser) zich gedraagt, hoe hijzelf soms van frustratie loopt te schreeuwen in de veel te grote ruimte waar hij verblijft, hoe hij praat met de patiënten, hen bespiedt in het zwembad. Je ziet hem rondlopen, ontvankelijk, te ontvankelijk.
‘Net als Flaubert word ik mijn leven lang al door verwarde geesten aangesproken. Natuurlijk ligt het ook aan mij, raak ik al snel geïntrigeerd en blijf ik, waar anderen zich allang verbijsterd uit de voeten hadden gemaakt, soms eindeloos naar de meest onzinnige betogen luisteren.’ In Den Dolder hoopte hij poëzie van de bewoners te ontdekken, maar het dagboek getuigt vooral van zijn eigen klauwende belangstelling voor van alles wat scheef, onderhuids en waanzinnig is.
Hoewel ze persoonlijk zijn, bewaart hij ook in deze notities afstand – net zoals de ‘ik’ in zijn gedichten altijd anoniem is. Er valt wel eens een meisjesnaam maar biografische informatie hoef je er niet te zoeken, wellicht niet eens in twee opmerkingen uit essays die ik nu onderstreepte: ‘Een van mijn halfzussen maakte toen ik 15 was op mysterieuze wijze een einde aan haar leven’, en: ‘de volgende dag begroef ik mijn vader met een geheim dat ik nog altijd met me meedraag’.
Zoals hij werd aangetrokken door geesteszieken, zo was hij ook gefascineerd door poëzie uit gevangenissen en dichters die gevangen hadden gezeten. Hij schreef mooie portretten van Oscar Wilde en zijn Ballad of Reading Gaol en over zijn bezoek aan de cel van de drankzuchtige en moordlustige Verlaine.
Zijn eigen gevangenis was natuurlijk, als bij zoveel schrijvers, de eenzaamheid. Een tijdlang schreef hij in een werkruimte aan de Churchilllaan in Amsterdam, op een zolderkamertje bij een oude dame. Zacht licht boven een op-geruimd werkblad, geen ramen en buiten het zicht en gehoor van de wereld. Dat kamertje was bij mij in de buurt, ik kwam hem wel eens tegen wanneer hij er ’s ochtends vroeg vandaan kwam, wanneer ik fris een nieuwe dag in fietste en hij net was afgedaald uit een doorrookte schrijfnacht. Dan hing er een schuwheid om hem heen die in een kort gesprekje onmiddellijk op mij oversloeg, overdreven lebensbejahend voelde ik me, met energie in de benen en hij daartegenover uitgewrongen van dat urenlange dichterlijk gezoek op de vierkante millimeter. Dat bijna-niet-leven waarin hij schreef en waaróver hij schreef.

De laatste jaren nam de neer-slachtigheid toe. Hij werd onrustiger, sprak van Grote Somberte en fysiek ging het slecht, hij belandde met een ernstige hartkwaal in het ziekenhuis.
‘Zijn wereld werd kleiner’, zegt Job Lisman, vanaf het begin zijn redacteur bij uitgeverij Prometheus. ‘Toen in 2012 Mijn naam is Legioen verscheen was dat echt een gebeurtenis, hij had jarenlang geen bundel gepubliceerd maar was ondertussen een zeer geliefd dichter geworden, zeker ook onder andere dichters, en iedereen was er, de presentatie van dat boek was een feest. Later, bij de verschijning van Slordig met geluk was dat niet meer zo. De stamgasten kwamen wel, de vaste cafévrienden, maar de jubelstemming van vier jaar eerder was ver te zoeken. Daarna kwam het schrijven niet meer op gang. Het stak hem bovendien dat hij nooit een écht grote prijs had gekregen, er bestond volgens hem in de poëzie op veel plekken een klimaat waar hij niet in paste, waar hermetische, ontoegankelijke dichters bekroond werden en aan zijn werk voorbij werd gegaan. Hij trok zich steeds meer terug, hield afspraken af.’
In een column vertelt dichter Tjitske Jansen hoe ze in die tijd met hem over een boekenmarkt liep. ‘We struinden langs de kramen en hij vertelde over zijn letterlijk beschadigde hart. Het schrijven van gedichten ging niet meer en daar voelde hij zich ongelukkig onder. Ik probeerde hem te troosten. Ik zei dat in elk van zijn bundels meer goede gedichten stonden dan de meeste Nederlandse dichters in hun hele leven schrijven. En dat zijn laatste twee bundels Mijn naam is Legioen en Slordig met geluk zo goed waren dat het een wonder was dat hij ze had kunnen maken.’
‘Je zult maar dichter zijn’, begint zuchtend zijn essaybundel Red ons van de dichters. Níets vermag poëzie, als het er op aankomt. ‘Ze blijft altijd en eeuwig omkaderd door het wit van de bladspiegel, het wit dat elke woede bij voorbaat tandeloos maakt, het wit dat zo veel diepzinnigheid veronderstelt dat het je maar al te vaak onverschillig maakt.’
Maar onverschillig ten aanzien van zijn eigen gedichten werd hij nooit. Virtuoos schmierend heeft hij er altijd zijn walging in uitgevent, soms doortrokken van een felle woede (‘je sterft alsof een fruitkast geld uitkotst’); soms vooral vermoeid: ‘Die vreemde op de tram,/ die man daar in die witbeslagen ruit/ ben ik. Een vlek. Een veeg. Nog niet gewist’.
De toon van zijn gedichten verschoof. De laatste bundel lijkt meer getoonzet vanuit droefheid dan haat. En waar in zijn eerste bundels het zwart overheerst, staat in de laatste veel wit. Wit verdriet, vuilwit zonlicht, de witte zaal en ‘de dood die, toen ik keek, van water leek’.
Deze maand verschijnen zijn verzamelde gedichten, bezorgd door Neeltje Maria Min en Rob Schouten. Een compacte verzameling, vijf bundels, aangevuld met een handvol gedichten uit de nalatenschap, aangedragen door Wigmans zus Annet en vertaalster Kiki Coumans. In zijn inleiding schrijft Schouten hoe Wigman als dichter volledig woonde in zijn hoofd, ‘de plek waar het hele leven zoals we dat uit zijn gedichten leren kennen, zich afspeelt’.
Dat is niet helemaal waar. Uit die gedichten spreekt juist ook een ander leven, blijkt juist dat hij in elk geval niet altijd dichter was; niet alléén maar dichter. Het motto bij zijn debuutbundel was van Kaváfis, ‘Van het genot zal hij veel leren’. Dat genot, de talloze bedden, de geilheid en de meisjes en zeg maar gerust ook: de liefde, speelt een grote rol in zijn werk. Nu alles verzameld is denk ik zelfs: meer dan vaak wordt belicht.
Volgens Schouten is de waarheid dat de dichter Wigman ‘vrouwen nodig heeft om ze weer kwijt te raken’. Maar wanneer je kijkt naar de grote plaats die het bed inneemt in deze verzamelde gedichten, het bed als beeld voor de extase en de intimiteit die er in bestaan kan, kun je je afvragen of dat zo is. Het verlangen, het diepe onderduiken, de lichaamsdelen, pik, borsten, het naakt, de kleine dood – tussen de lakens is het er soms opeens: het tastbare samengaan van extase en leegte.
Alles, de pijn en de geruststelling, het verlangen naar het ultieme en de minachting van dat verlangen zit in zijn liefdesgedichten. Groot is vaak de bitterheid, maar de hang naar het zoete is even groot en het kortstondig vinden ervan krijgt zinderend gestalte. Ik ken weinig liefdesgedichten die steviger en meer van binnenuit geschreven zijn dan zijn ‘Promesse de bonheur’, met de regels ‘Het is een liefde die. Het is een wonder dat./ En alles wat ik van een lichaam heb verlangd/ staat voor mijn ogen naakt te zijn/ naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.’
Zijn archief ligt al in het Literatuurmuseum. Ik overwoog of ik voor dit stuk zou vragen of ik daar even naar mocht kijken – naar zijn manuscripten, brieven, drumstokjes. Maar ik schrok ervoor terug: te kort geleden. Te kort geleden nog kon je hem tegenkomen op straat of een dichterspodium, zijn nieuwste regel ergens lezen.
Eerst maar proberen of die door de dichter geuite wens in te lossen valt, die over de beklijvende regels. Eerst maar eens ouderwets uit het hoofd leren, de stinkende stad door, op jambische voeten.
En ik die keffend in mijn canto’s woon,
had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen.
Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood.