Er zijn twee soorten mensen in de wereld: mensen die begrijpen dat alles van belang is, en mensen die niet begrijpen dat alles van belang is. Ik weet niet wat er met je gebeurd moet zijn om in een van deze categorieën thuis te horen, maar ik weet wel hoe je eraan toe moet zijn om zo’n tweedeling te verzinnen: zwanger. We hoeven die staat van zijn hier niet te mystificeren, behalve dat wel vastgesteld mag worden dat het een van de eenzaamste posities is waarin je menselijkerwijs kunt komen te verkeren.

Hé, zult u zeggen, zwangerschap. Had dat niet te maken met vermenigvuldiging? Vanuit zekere hoek bekeken is dat inderdaad het geval, en kun je zeggen dat de zwangere vrouw zich nooit meer alleen op de wereld hoeft te voelen. Nieuw leven dient zich immers met allengs meer krachtige klopsignalen aan, overal waar ze gaat. Welke nachtelijke tocht ze in welke gribusbuurt ook aflegt op de fiets, welke onverlaat ze ook het hoofd aan het bieden is, de klopgeest beweegt met haar mee en kan zomaar de gedaante aannemen van een imaginair vriendje, een kleine beschermengel, een wenkende nimbus. Om maar even de vriendelijke varianten te noemen.

De eenzaamheid schuilt vooral in de wetenschap dat dit zwangere lichaam begin- en eindverantwoordelijke is, en dat er maar één weg naar buiten is. En dan kan op verjaarspartijtjes in familiekring de grolligste oom tot in den treure zijn zogenaamde overgrootmoeder zaliger aanhalen – ‘het hele napoleontische leger is ook ter wereld gekomen’ – de zwangere vrouw is toute seule in haar even intuïtieve als feilloze inschatting dat het hele napoleontische leger inclusief aanvoerder geen idee had van de veldslag die zij op het punt staat te leveren. En dus kan het gebeuren dat anderen die bij de zwangerschap betrokken zijn, laten we zeggen allereerst de verwekker, geen andere kopzorgen hebben dan dat er straks, als er geworpen is, een andere auto nodig is. Een ander huis. Een andere omgeving. Een andere stad.

‘First things first’, zegt de zwangere, vagelijk de eigen buik betastend. ‘Eerst maar eens zien of het allemaal gaat lukken.’ Ze zal niet zeggen dat ze al maanden een terugkerende droom heeft, telkens nét even anders. In plaats van een baby baart ze het afgekloven skelet van een oud mannetje, een bijterig aapje, een harig monstertje. Op z’n allerbest een aaibaar poesje. Wezentjes waarvoor het lastig praktisch vooruitdenken is. En dus blijft de commode met de voorgeschreven hoeveelheden luiers, zachte doeken, rompertjes en spuuglapjes vooralsnog leeg, worden alle voorbarige knuffels en rammelaars in een héle diepe kast opgeborgen, en kan er nog maar beter niet gebreid of genaaid worden. Door niemand niet.

Er is echter één ding dat al onder luide klaroenstoten naar binnen is gevaren, de zeilen heeft gestreken, de flanken geolied, de bekleding gesteven. Gewoon, omdat er geen houden aan was, omdat hier al die jaren op gewacht is, omdat het buiten de haven houden van dit schip gelijk zou staan aan een oorlogsverklaring. Het is het ding waarvan ze het bestaan wist vanaf dag één van haar verkering. Er stond iets te trappelen op de zolder van haar schoonmoeder in spe, en dat iets was een wieg.

Ik hoef het hier helemaal niet over mezelf te hebben. Ik kan gewoon het huiselijke verhaal vertellen van anderen: iedereen lijkt wel een wieg in de familie te hebben. ‘O ja’, zegt de tante van de vriendin, ‘hij staat op dit moment bij mijn jongste zoon want daar kan ieder moment de baby geboren worden.’ Heerlijk vindt ze het dat hij weer in gebruik wordt genomen. Zijzelf was de eerste baby die erin lag, haar ouders kochten hem in 1946, op het Koningsplein in Amsterdam. Ook haar zusje lag erin, en daarna een tijdje niemand.

Toen ze zelf kinderen kreeg, in 1970, kwam de wieg bij haar in huis. ‘Het is een familiestuk dat je niet snel weg doet’, zegt ze, ‘ook al staat hij een beetje in de weg.’ Behalve de kinderen van haar beide zonen, en van haar nichtje, hebben ook kinderen van vrienden er inmiddels in gelegen. Dat hij dus strikt genomen niet alleen voor de familie is, vindt ze geen probleem. Sterker nog: ‘Ik vind het juist zo leuk.’

En wat nou als er een concurrerende wieg zou zijn geweest? Als haar man bijvoorbeeld ook een wieg als familiestuk had ingebracht? ‘O nee’, klinkt het na een kwart minuut stilte. ‘Mijn schoonmoeder deed altijd alles weg.’ En wat als een schoondochter die wieg niet had zien zitten? ‘Ik zou het niet erg hebben gevonden, maar wel jammer.’ Opgewekt: ‘Maar die vrouwen hadden geen eigen wieg, dus het kwam mooi uit.’

Toch even. Ik weet niet of ik een eigen wieg had. Ik kan het niet meer navragen. Er zijn foto’s waarop ik me over een wieg buig waarin mijn drie jaar jongere zusje ligt. Als ik me heel goed inspan kan ik een lichtgeel schijnsel voor ogen toveren, een overkapping van dunne stof met een klein werkje erin geweven. Waarschijnlijk is het dat stofje waarnaar ik onbewust op zoek ben op de Albert Cuypmarkt, hoogzwanger in zilveren blousejurk, houten oorringen tot op de schouders, vervuld van de gedachte dat ik de wieg dan toch ten minste mijn eigen accent moet geven.

Opnieuw: mijn schoonmoeder wil de wieg met alle liefde opnieuw voor mij en mijn ‘kindje’ (dat afgekloven beenderenstelsel van een oud lijk) bekleden. Ik kan al die liefde niet goed aan. Wil krabben, bijten. ‘Hé momma! Ik wil jouw kindje zijn!’ roept op deze zonovergoten dag een marktkoopman mij en mijn op barsten staande zilveren lichaam na. Ontspan, houd ik mezelf voor. Wat is een wieg.

Er zijn romans over geschreven. Althans, ik ken er eentje, een hele goeie ook nog. In TheCradle van Patrick Somerville, in het Nederlands verschenen als De wieg (2010), stuurt de zwangere Marissa haar hardwerkende schat van een man Matt erop uit om de wieg waarin zij heeft gelegen op te sporen. Want als haar één ding duidelijk is, is het dit: de wieg voor haar aanstaande baby moet dezelfde wieg zijn als die waarin zij ook als kind in slaap was geschommeld. Complicerende factor: de wieg is meegenomen door haar moeder toen die haar huis, haard en de toen vijftienjarige Marissa verliet en nooit meer iets van zich liet horen.

Och die Matt. ‘Hij had geen idee wat het betekende dat er een kind op komst was en ook geen idee hoe het zou voelen als het eenmaal geboren was, dus het enige wat hij wél begreep, zo redeneerde hij, was dat hij zijn stinkende best deed om geld te verdienen en al het begrijpen overliet aan Marissa.’ Maar ja, zwanger en redelijk zijn gaan niet echt samen en Amerika is groot. Waar moet hij dat ding vinden? ‘Ik wil gewoon dat je hem gaat zoeken en terugbrengt’, zegt Marissa.

Wat is een wieg. Ook Matt vraagt het zich af. Marissa is persistent. ‘De baby heeft die wieg nodig.’ Waarom? Daarom. Ze wil niet dat hij opgroeit in een of ander plastic ding, afkomstig van een postorderbedrijf. ‘Iets wat van de andere kant van de wereld komt.’ Er komt iets bij: juist Matt zou haar moeten begrijpen. ‘Hoezo?’ ‘Omdat je een wees bent.’ Sinds ze zwanger is, vindt Marissa dat ze alles mag en kan zeggen.

‘The hand that rocks the cradle is the hand that rules the world’,_ dichtte William Ross Wallace midden negentiende eeuw. Natuurlijk ken ik deze dichtregel alleen van de film uit 1992, The Hand That Rocks the Cradle, waarin hij wordt gereciteerd door Julianne Moore als waarschuwende vriendin des huizes. De regel verwoordt haar bedenkingen tegen de voorbeeldige nanny die haar beste vriendin heeft ingehuurd, en die inderdaad in werkelijkheid een wraakzuchtige intrigante blijkt te zijn. Via de zorg voor de baby, door haar stiekem van borstvoeding voorzien zodat hij de melk van zijn eigen moeder niet meer blieft, verovert ze zich een machtspositie in het huishouden. Langzaam vervreemdt ze de vrouw des huizes van haar dierbaren tot die er ongeveer dood bij neervalt.

Ik hoef niet eens zwanger te zijn om aan alles betekenis toe te kennen, overal mogelijke druk in te zien, te willen krabben, bijten

Epicentrum van de machinaties is de wieg, dat symbool van onschuld en hoop. In de bijbel is hij op z’n allernederigst gematerialiseerd als een kribbe in een stal, een rieten mandje dat de rivier afdrijft, maar als je er even bij stilstaat, besef je dat hij opvallend vaak opduikt in thrillers en griezelfilms als aankondiging van onheil. Denk aan het zolderluik dat zich met moeite laat openduwen om een stoffige, nauw bemeten ruimte te ontsluiten waar tinnen soldaatjes onder een dikke laag spinrag een eigen leven zijn gaan leiden, waarnaast, o schrik, de onmiskenbare contouren van een reusachtige wieg opdoemen.

Amechtig kreunend staat die daar te schommelen, bestuurd door een onzichtbare hand, of, nog enger, in beweging gebracht door wat zich onder die schattige gordijntjes schuilhoudt. In griezeligheid wordt de wieg alleen geëvenaard door de antieke bruidsjurk, aan flarden gescheurd door een fantoom op zolder. Denk aan Jane Eyre, denk aan psychoanalyse op z’n aller-psycho’st. Denk aan alles om maar niet aan Rosemary’s Baby te hoeven denken.

Het zijn die poezelige gordijntjes die het hem doen. Een wieg is geen ledikantje met spijlen, dat onmiddellijk zijn inhoud prijsgeeft. Over een wieg moet je je heen buigen, de gordijntjes opzijschuiven, je moet erín kijken. Zoals dat ultiem gebeurt in, ja toch, het moet, Rosemary’s Baby, de op het gelijknamige boek van Ira Levin gebaseerde horrorfilm uit 1968 van Roman Polanski. Mia Farrow en John Cassavetes spelen het jonge stel met kinderwens dat een appartement in New York betrekt, en onder de invloed komt van satanische buren. Droomt Mia Farrow het, of wordt ze echt verkracht door een demon? En nu weet ik oprecht niet meer of de kijker wel of niet aan het eind van de film, als allerlaatste shot, een kijkje in de wieg wordt gegund om het resultaat van de zwangerschap te zien. Heb ik het gedroomd dat in die wieg een gehoornd wezentje met spleetoogjes ligt te kraaien?

De stof voor de wieg die ik op die warme voorjaarsdag op de Albert Cuyp kocht, was zonnig geel, met een klein zwart bloemetje. Geen katoen, maar een soort zijde, glad en een beetje glimmend. Lastige stof om onder de naaimachine in bedwang te houden, begreep ik later. Maar wist ik veel. Ik liet het me allemaal aanleunen, de wieg werd bekleed door geduldige handen, dezelfde handen die niét aan mijn buik, mijn ‘kindje’, mochten voelen, van mij van mij voorgoed van mij, en die op een avond vol trots het geel bespannen schip de haven in loodsten.

Op driehoog-achter in het zijkamertje stond daar opeens de wieg te pronken, het familiestuk, klaar om de nieuwe nazaat te ontvangen. Het was de tijd dat de muur viel, dat Mandela vrijkwam, Nederland Europees kampioen werd. Het was het jaar dat de komst van de Maitreya, de toekomstige Boeddha, werd aangekondigd. In deze wieg zou niet de zoveelste loot aan een stam komen te liggen, behept met familiekwaaltjes, eigenschappen, uiterlijkheden. Deze wieg zou een nieuw tijdperk bergen, ongekende horizonten aanboren. Zou hierin niet het kindje Jezus worden neder gelegd, dan toch zeker wel een andersoortige verlosser.

Wat kan een wieg anders zijn dan een rotan, houten of rieten equivalent van de familieschoot? ‘Mijn ouders zijn goed in het beginnen van tradities’, vertelt de vriendin van een collega. Haar vader kocht 52 jaar geleden op de rommelmarkt een houten wieg toen zij op het punt stond geboren te worden. Zij was dus de eerste die erin lag, maar het werd daarmee meteen een echt familieding. Haar moeder komt uit een grote Brabantse familie, met zeven zussen en drie broers. Ze was de eerste die kinderen kreeg, en kon de wieg na eigen gebruik uitlenen aan twee van haar zussen en aan een broer. De kinderen dáárvan hebben ook de wieg weer in huis gehaald, net als de vriendin van de collega zelf voor haar beide kinderen.

‘Ik ben niet zo sentimenteel’, zegt ze. ‘Ik vind ’m gewoon mooi.’ En als haar man nu ook een wieg in de familie had gehad? ‘Dit is wel meer eigen.’ Op haar geboortekaartje staat de wieg getekend door haar vader. ‘Voor mij hoort de wieg bij mijn vader.’ Op de onderkant van de wieg heeft hij alle namen van de baby’s die erin hebben gelegen gekalligrafeerd. ‘Typisch iets voor hem.’ De wieg staat bij haar ouders op zolder. Mochten zij hem niet meer kunnen bergen, dan is er wel een probleem. ‘Ik woon driehoog in Amsterdam, en heb geen bergruimte. Dan zou ik aan mijn zussen vragen of zij hem kunnen stallen. Wie weet dat mijn dochter…’ Wil zij de wieg? ‘Zij lijkt me een type om dat te willen. Zij houdt heel erg van familiedingen.’

Een advertentie op Marktplaats. Te koop aangeboden: antieke wieg. Gevlochten. Heel mooi exemplaar. Familiestuk. De eerste baby lag er in 1925 in, waarna drie generaties volgden.

Voor Matt gaat ondertussen niets te ver om de wieg van zijn vrouw terug te vinden. De zoektocht voert hem langs de achterkant van de Amerikaanse samenleving: eenvormige stadjes met vervallen hoofdstraten, waar alcoholisme regeert en kinderen worden verwaarloosd. De whitetrash-figuren op zijn pad openen het luikje in zijn geheugen dat hij zijn volwassen leven lang angstvallig dicht heeft gehouden. De geschiedenis van Matt blijkt een grimmige variant op de klassieke smartlap van Kees Manders, vertolkt door Zwarte Riek, M’n wiegie was een stijfselkissie, met de onvergetelijke regels: ‘Me moeder, ze leefde heel sober, ik kwam in een moeilijke tijd/ ’t Was op de achtste oktober, de ooievaar, die moest me kwijt.’

Matt is een aangrijpend personage, een overlever die zichzelf heeft geleerd te vergeten en misschien zelfs te vergeven. Het laatste couplet van M’n wiegie was een stijfselkissie begint met de regel: ‘Veel mensen die willen niet weten, waar of toch hun wieg heeft gestaan’. Matt heeft ooit een poging gedaan om erachter te komen waar zijn wieg stond, maar stuitte op zo veel onduidelijkheid dat hij het erbij heeft laten zitten. Zijn moeder heeft hem bij de geboorte afgestaan, wat voor hem een traject inluidde van tehuizen, pleeggezinnen en griezels. De zoektocht naar de graal in opdracht van Marissa pakt uit als een louteringstocht. Zozeer dat je je tegen het eind van het boek afvraagt wie uit liefde voor wie op pad ging. Alsof Marissa dacht dat Matt pas vader zou kunnen worden als hij de fantomen uit zijn verleden onder ogen zou zien, en wist waar zijn eigen wieg had gestaan.

In het ziekenhuis waar Marissa net is bevallen van hun zoon kijkt Matt vanachter het glas naar de verschillende baby’s die net zijn geboren, ‘al die rijen wiegjes met weerloos leven’. Zijn blik glijdt van de ene naar de andere boreling, terwijl hij zich afvraagt welke het meest zal lijden. Welke het jongst zal sterven. Het meest zal liefhebben. Het waardigst zal zijn van allemaal. Wat hij vooral ziet, turend door het glas, is ‘de verborgen wieg’, onzichtbaar maar sterk aanwezig. ‘In die wieg kon je allerlei soorten leven en verdriet stoppen, en toch kon dat wezentje opgroeien met een heldere blik, en min of meer uit vrije keuze een nieuwe wereld betreden.’

Wanneer is een baby uit de wieg gegroeid? Snel. Het is een praktische reden om een wieg in de familie te houden, zodat zo veel mogelijk baby’s er profijt van kunnen hebben.

Ik weet het niet goed meer hoelang ze erin lagen. Wel weet ik nog wat een verrassing het steeds meer van beide kanten werd om elkaar na een slaapje weer te kunnen zien. Juist vanwege dat verstolene van een wieg, het feit dat het moment van de begroeting altijd een beetje werd uitgesteld. Hé hallo daar, ben jij het? De borende blik die alles en iedereen leek te doorzien, of de onbedaarlijke schaterlach die je tot een debiel reduceerde. Geen moment is het in mij opgekomen om de wieg nog eens uit te lenen. Toen de Maitreya en haar broertje erin hadden gelegen, had de wieg zijn vervulling bereikt. Niemand die nog aan de gele stof met de zwarte bloemetjes zou komen.

Drie decennia later blijkt de wieg niets van zijn vlaggenschipfunctie verloren te hebben. Verhuisd van de opslag van mijn schoonmoeder zaliger naar de eigen berging, prijkt hij weer boven alles uit, aangedreven vanuit de hemel. Ik hoef niet eens zwanger te zijn om aan alles betekenis toe te kennen, overal mogelijke druk in te zien, te willen krabben, bijten, zij het nu in naam van mijn bloedjes. Wat is een familiewieg anders dan een decreet richting nageslacht: gaat henen en vermenigvuldigt u. Ik bewaar de wieg en wil er een kussentje in leggen waarop ik heb geborduurd: ‘Jullie hoeven van mij geen kinderen te krijgen’.

Misschien moet ik het mezelf niet te moeilijk maken. Wanneer heb ik voor het laatst iets geborduurd? Deze letters zullen volstaan: ‘Niets moet, alles mag’. Al klinkt dat weer pseudo-vrijblijvend. Alleen ‘Niets moet’ dan. Maar dan krijg ik ruzie met hun vader, die mijn aversie jegens morele druk er hetzelfde vindt uitzien als onverschilligheid. Aan de ene kant van het kussentje zal ik ‘welkom’ borduren, aan de andere kant ‘genoeg’. Nu nog een winkel zien te vinden die garen verkoopt.

Ergens tussen geborgenheid en beknelling, vertrouwdheid en verwachtingen, daar speelt het zich allemaal af. Hoeveel baby’s in deze wieg hebben gelegen? Ik weet niet beter dan dat dit een familiewieg is die tot wie weet hoe ver teruggaat. Dat behalve de vader van mijn baby’s, diens nichtjes, neefjes en pleegbroertjes, er menige voorbaby in heeft gelegen.

‘O nee’, zegt de zus van mijn schoonmoeder terwijl we nog wat spullen uit haar boedel aan het verhuizen zijn. Alle kleertjes die ze genaaid heeft, de truitjes die ze breide; in keurige stapeltjes heeft ze alles bewaard. Ik trek het truitje met de ingebreide rode hartjes eruit, het gebloemde jurkje waarop ze een klein embleempje met sierlettertjes vastzette, ‘mijn lieveling’. Honderd jaar liefde en verzet. ‘Die wieg kocht ze toen ze in verwachting was, vrij snel nadat ze getrouwd was. Het was hun eerste en hun laatste gezamenlijke aanschaf.’ Ik wist dat ze een maand te vroeg bevallen was vanwege het plotselinge overlijden van haar man. Ik wist dat ze een heel groot gezin gehad had willen hebben. Maar ik wist heel veel ook niet. Of wilde het niet weten.