Mijn hond en ik liggen in het gangpad, je zou kunnen zeggen: het is waar we zijn neergestreken. Ik kijk naar haar en krijg mijn eigen verlorenheid teruggeworpen – van huisdieren moet je geen tegenwicht verwachten, het zijn je eigen loslopende stemmingen met een vachtje eromheen.
Over Mathilde Willink, socialite uit de jaren zeventig, muze van schilder Carel Willink en modeontwerpster Fong Leng, hoorde ik dat ze zich, niet alleen als kind maar ook als volwassen vrouw, op de grond liet vallen als iets haar niet zinde. Wonderlijk dat de meeste mensen het zo vlug afleren, zo vlug aanleren dat er niet echt een andere optie is dan doorgaan, een nieuwe dag, een nieuw kapsel, een nieuwe liefde. (Mathilde Willink eindigde met een kogel door haar slaap, alsof al dat vallen een oefening was geweest voor het echte werk.)
We liggen in een streep zonlicht, mijn hond en ik. Heel even zo liggen, denk ik vlak voordat ik in slaap val, een paar minuten maar. David Sedaris schreef eens over de Deense dog die haar intrede deed in het huis van zijn ouders nadat de kinderen waren uitgevlogen. De gigantische hond nam alles over, alle ruimte in huis, alle ruimte in de harten van zijn ouders. Voor zijn moeder vormde de slapende hond vooral een inspiratiebron voor haar eigen dutjes: ze zag het dier liggen en dacht: wat een uitstekend idee. Samen sliepen ze hele dagen op diverse plekken in het huis. Sedaris: ‘A stranger peeking through the window might think that the two of them had entered a suicide pact. She and the dog sprawled like corpses, their limbs arranged into an eternal embrace.’
Ik bezocht eens het graf van Heinrich Von Kleist en Henriette Vogel aan de Kleine Wannsee. Vogel had terminale kanker. Von Kleist was tot de conclusie gekomen dat hij ‘op aarde niet kon worden geholpen’. Zij was 31, hij 34. Eerst schoot hij haar neer, daarna zichzelf. De plek aan de Kleine Wannsee werd een bedevaartsoord voor romantici, raakte vergeten, werd opgefrist door de nazi’s, en toen nog eens opnieuw in 2011. De eigenares van het pension waar Kleist en Vogel de nacht voor hun dood doorbrachten, herinnerde zich een vrolijke en luidruchtige avond tussen de twee geliefden. Kleist had zin om te sterven. Aan zijn nicht Marie schreef hij die avond voor zijn dood: ‘En nu vaarwel; moge de hemel je een dood schenken die maar voor de helft aan vreugde en onzegbare vrolijkheid gelijk is aan de mijne.’
Ooit had ik een visioen van mijn eigen dood. Vanuit mijn kist zag ik hoe iedereen naar me keek, al mijn geliefden hingen boven mijn lijk, alsof ik een pasgeboren baby in een wieg was. De dood uit mijn visioen leek op leven, behalve dat de tijd was opgehouden te bestaan. Ze was geen eeuwigheid geworden en ook geen moment, alleen maar een volstrekt rustgevende afwezigheid van al dat soort grootheden.
Zoiets is er aan de hand in dat gangpad, waar ik een halve middag blijf liggen zonder op te staan, en ook zonder daadwerkelijk te besluiten om te blijven liggen. De stemming van milde wanhoop waarin de hond en ik ons bevinden slaat om in berusting, er gaat niets af, er komt niets bij, we zijn van niets in afwachting. Overal om ons heen staan dozen opgestapeld, aan het plafond hangt een kaal peertje, er spookt een songtekst over Tennessee Williams door mijn hoofd – I wait for the click, I wait but it doesn’t kick in.
In Cat on a Hot Tin Roof vraagt Maggie zich af wat de triomf is van een kat op een heet zinken dak. Het antwoord luidt, hoe kan het ook anders: gewoon, erop blijven. De click komt vaak als je die niet verwacht, en er niet op wacht. Ze kan de vorm aannemen van een paar gestolen uurtjes in het smalle gangpad van een vreemd huis dat het jouwe blijkt te zijn. Van een hond die zachtjes tegen je buik ademt terwijl je blijft liggen, tegen iedere verwachting in maar wat blijft liggen, zonder dat het van enige consequentie is voor wat dan ook.