De scharlaken stad is de reden dat scholieren niet willen lezen. Heeft hoofdpersonage Giovanni Borgia nog iets van doen met een hedendaagse puber die zijn bammetjes in een kluisje bewaart, spiekbriefjes bespreekt in de kleine pauze of een jointje rolt in de fietskelder, deze mogelijkheid tot identificatie wordt ondergesneeuwd door feiten. Feiten over politieke spelletjes, religieuze hervormingen, beruchte veldslagen en befaamde kunstwerken. Dan zijn er nog de namen. De naam van een eeuwenoude familie wordt gevolgd door de naam van een landgoed, een hele reeks aan pausen, verscheidende kanseliers, een hof, een kasteel, een halfzusje of een dood kind. Als dit de bomen zijn, waar bevindt zich dan precies het bos?
Toch moet er bij een verwoed bomen kappende scholier een zwak lampje gaan branden bij het lezen van Hella S. Haasses vierde roman. Giovanni Borgia’s twijfels over zijn achtergrond zorgen voor een onvervalst innerlijk gevecht. Men vraagt hem wat zijn wensen voor de toekomst zijn. ‘Ik antwoordde dat het mij pas mogelijk zou zijn mijn eigen wil te kennen, als ik wist wie ik zelf was’, schrijft Haasse. Welke puber kan zich nu niet in een dergelijk dualisme vinden?
Haasse verzette met het schrijven van De scharlaken stad een flinke berg. Niet alleen getuigde ze van een grote kennis over het Italië van begin zestiende eeuw, ook koos ze voor een afwijkende verhaalopbouw, die ze braaf blijft handhaven, tot pagina 327 aan toe. Deze opbouw wijkt af van een en-toen-en-toen-structuur, zoveel is duidelijk. Naast onze sympathieke held Giovanni Borgia is er nog een handjevol andere personages aan wie Haasse enkele hoofdstukken lang het woord geeft. De een krijgt een briefwisseling bedeeld, de ander een ik-vorm, de volgende een wisselend perspectief en de laatste een pagina’s lange monoloog vermomd als dialoog. Dat Haasse zich consequent toont in de benadering van haar personages betekent echter nog niet dat duidelijk wordt waarom in de hoofdstukken rond Vittoria Colonna óm de alinea van perspectief wordt gewisseld, terwijl de overige personages allen een eerlijke ik-vorm toegeschoven krijgen. Of waarom flashbacks tuimelen over momentopnamen uit het heden om vervolgens met een quasi-cliffhanger een volgend hoofdstuk in te luiden. En-toen-en-toen-schrijverij verwordt hierdoor tot en-toen-maar-daarvoor-en-later-maar-eerder-nog. Bovendien lijdt Haasses tijdloze thematiek van innerlijke demonen onder het herhalende stramien van de constructie. Het vertellen van het verhaal overschaduwt het verhaal zelf. Het enige wat Haasse je voor haar je petje doet afnemen is het feit dat ze zelfverzekerd door blijft pennen. Hoe overrompelend de overdaad aan historische feiten ook mag zijn, Haasse laat zich niet kennen. Ze baant zich er een keurig paadje doorheen. Als ze aan het eind is gekomen, zit haar haar zowaar nog goed.
Het pad van Haasses personages is aanzienlijk lastiger te bewandelen. Opgegroeid in de veronderstelling dat Cesare Borgia zijn vader is, ontdekt Giovanni Borgia op jonge leeftijd dat de werkelijkheid veel gecompliceerder is. Leden van de machtige families die een belangrijke rol speelden in zijn opvoeding hebben geheimen te bewaren en politieke belangen te beschermen. Het enige wat Borgia wil, is een reden voor zijn bestaan vinden aan de hand van zoiets eenvoudigs als een achternaam. Michelangelo, hier Michelagniolo Buonarotti, gaat al schilderend aan de Sixtijnse kapel gebukt onder de teloorgang van een eens zo machtige maatschappij. De corruptie van de kerk kwelt de man die ook in zichzelf een gevecht tussen goed en kwaad aantreft. Hij spreekt dan ook van ‘de vijand die ieder mens in eigen wezen bezit’. De eigen wil die God de mensheid gaf, ervaart hij als zijn eigen noodlot. De religieuze fanaticus Caterina Ciba heeft elders in het verhaal de oplossing als ze zegt: ‘Het verstand maakt de mens tot het meest chaotische aller wezens… Niet het verstand moet de wil de wet voorschrijven, de wil moet het verstand beheersen en gericht zijn op God.’ Makkelijker gezegd dan gedaan, dat vindt ook Haasse, die haar slechts een bijrol geeft. Belangrijkere personages worden allen opgezadeld met dik aangezette innerlijke conflicten. Giovanni Borgia echoot Buonarotti na als hij het heeft over ‘die kanker in mijn geest’. Zijn pleegmoeder Isabella van Aragon toont hem een schilderij van Leonardo da Vinci. Het afgebeelde wezen verandert van gezicht als je ernaar kijkt. De wreedheid in zijn blik wordt gevolgd door droefenis, om uiteindelijk een mysterieuze glimlach te worden. Da Vinci schilderde ‘het gezicht dat de natuur ons toekeert’. Iets wat Buonarotti op zijn beurt omschrijft als ‘de martelgang van de mens tussen dier en God’.
De scholier die in de soos zuchtend de pagina’s van De scharlaken stad omslaat, zit niet in de kerk op zondagochtend. Hij weet niet van Gods gift aan Adam die de mens in staat stelde om eigen keuzen te maken. De scholier werkt zich struikelend door Haasses woorden en leest over ingenieuze politieke intriges, zich telkens weer vertakkende stambomen en grootse maar immer onbeantwoorde liefdes. Maar weet hij Haasses rode draad bij de staart te grijpen, dan herkent hij zich in Borgia en diens onzekerheden. Jammer dat Haasse haar rode draad onder zoveel couleur locale verstopte.
Basje Boer debuteerde in 2006 met de roman Kiestoon (De Arbeiderspers, 132 blz., € 14,95)