Adam Dircksz. en atelier, gebedsnoot met reliëfs van de Geboorte van Christus en de Aanbidding der Koningen, ca. 1510 - ca. 1525 © Rijksmuseum

Elke eerstejaars kunstgeschiedenis moet proberen, handboek in de hand, greep te krijgen op de overgang tussen wat vroeger wel ‘Middeleeuwen’ werd genoemd en de ‘Renaissance’ die daarop scheen te volgen. Vroeger was het verschil klinkklaar: het eerste was donker, het tweede licht, het eerste was bekrompen-christelijk, het tweede verlicht-humanistisch, het eerste primitief-naïef, het vervolg klassiek-werelds, en dat klopt natuurlijk van geen kant. Voor het gemak gebruikten de handboeken wel de term ‘internationale stijl’, bedoelende een joyeuse mix van het christelijke en het klassieke, met aandacht voor zinnelijkheid, elegantie, decor en detail. Er wordt ook gewezen op de opkomst van het individu, dat zich onderscheidt door individuele devotie en kleinschalige, ‘persoonlijke’ kunstvoorwerpen, bedoeld voor de privé-sfeer.

Dat ‘kleinschalige’ is het onderwerp van de tentoonstelling Small Wonders die het Rijksmuseum organiseert in samenwerking met de Metropolitan New York en het museum van Toronto. Ze omvat een zestigtal voorwerpen die samen in twee zalen passen, omdat ze allemaal niet groter zijn dan zo’n 25 centimeter. Bijna allemaal zijn ze gesneden uit het fenomenale buxushout, bijna allemaal worden ze toegeschreven aan het atelier van één man, Adam Dircksz, over wie verder niks bekend is. De meeste voorwerpen zijn ‘gebedsnoten’: complete altaarstukken met meerdere bijbelse scènes, gesneden in een stukje hout ter grootte van een abrikoos. Ze zijn ongelooflijk. Van de eerste noot wordt een wandvullende uitvergroting getoond, waarop te zien is dat Pilatus zijn handen wast met water dat een bediende uit een kan laat stromen, en in de drukte een man met een bril die een boek leest en een aapje dat aan een muurtje geketend zit. De details zijn kleiner dan millimeters, eigenlijk onwaarneembaar klein. De speertjes van de soldaten op Golgotha zijn haardun. Je verstand staat erbij stil. De werklui van atelier Dircksz moeten ongelooflijk goede ogen hebben gehad, maar waarschijnlijker: vergrootglazen.

Opvallend aan dit vertoon op de vierkante millimeter is hoe het aansluit bij andere kunstpraktijken. In buxushout werden veel meer preciosa uitgevoerd, toiletdoosjes, schaakstukken, enzovoort. De manier van werken, met piepkleine gutsjes, moet ook overeenkomsten hebben met de kopergravure. Een staande Sint Joris en de draak, met de heilige in flamboyant harnas en een wapperende mantel achter zich, wordt direct in verband gebracht met prenten van Gossaert en vertoont een even ingenieuze virtuositeit in stofuitdrukking. Er is vast een relatie met de vernuftige technici uit Neurenberg en Augsburg, die mechanische wondertjes fabriceerden, en ook, denk ik, met de miniaturisten, die gewend waren met één haar te schilderen.

Wat vooral indruk maakt is de concentratie van de zo veelomvattende religieuze beleving in walnootformaat. Hier zie je werkelijk de ontelbare engelen dansen op de punt van de naald. De intensivering van die beleving heeft natuurlijk te maken met welstand in een samenleving die ‘bourgondische’ zwier apprecieerde. Ze moet ook iets gemeen hebben met hoe de individuele burger zichzelf begon te waarderen, als lid van de gemeenschap, maar ook als meester van zijn lot, dat hij letterlijk in eigen hand had. Daar zit de overgang.


Small Wonders, t/m 7 september in het Rijksmuseum, Amsterdam