Pierre Janet, sinds 1890 jarenlang directeur van het laboratorium voor psychopathologie in het ziekenhuis La Salpetriere, had in het begin van deze eeuw grote invloed op het experimenteel psychologisch onderzoek en maakte naam met zijn beschrijvingen van neurosen. In de literatuur komt men zijn naam tegen in verband met Raymond Roussel, wiens geval van angstige extase Janet beschreef onder de naam van de hoofdfiguur in Roussels roman Locus Solus. Duizenden gevalsbeschrijvingen zijn volgens Janets uiterste wilsbeschikking na zijn dood in 1947 vernietigd, maar bij leven heeft Janet er voldoende gepubliceerd om in de bibliotheek die Brand voor ogen staat een aantal interessante deeltjes te vullen.
Achille is gebaseerd op een hoofdstuk uit Nevroses et Idees fixes (1925). De tekst is ingekort om Janets breedsprakigheid aan banden te leggen; ook in de andere uitgaven worden teksten bewerkt of ingekort. Als Brand zegt dat het hem bij zijn heropening van een ‘schatkamer van kleurrijke klinische observaties’ om ‘de actualiteit van de gedachte en het mooie verhaal’ gaat, zijn ingrepen begrijpelijk, maar wanneer je zulke teksten als historische documenten wilt uitgeven - en Brand zegt vooral uit de negentiende eeuw te willen putten - dan is de stijl of de vorm van presentatie een niet onbelangrijk documentair aspect. En hoe zijn ingrepen te verantwoorden als in de tekst een patient zelf aan het woord wordt gelaten? De vraag is dan altijd hoezeer deze werkelijk voor zichzelf kan spreken dan wel wordt geregisseerd, gesouffleerd, gecoupeerd en geordend.
Daar komt bij dat, zoals Freud in zijn voorwoord bij het geval Dora opmerkte, patienten hun verhaal zonder de arts niet zouden hebben verteld en zeker niet in deze vorm, laat staan als zij hadden geweten dat hun bekentenissen ten behoeve van de wetenschap zouden worden gebruikt. Geen ziektegeschiedenis daarom zonder inleiding als gebruiks- of regieaanwijzing. Het zou vergeefse moeite zijn hen zelf om toestemming tot publikatie te verzoeken, verdedigt Freud de uitgave van ziektegeschiedenissen. Hij verschuilt zich daartoe achter het belang van de wetenschap, bezwerend dat hij alles heeft gedaan om er geen sleutelroman van te maken.
Aangenomen dat de wetenschappelijke intentie zuiver is, wat dan te denken van een uitgave die het vooral om het sterke verhaal te doen is? Enkele Candide-uitgaven wekken die indruk: een jongen van zeventien die zijn moeder vermoordt; een man die door de duivel bezeten lijkt; drie gekken in een inrichting die denken dat ze God of Jezus Christus zijn; en aangekondigde verhalen over meesteroplichters of boevenliteratuur van Lombroso. Maar de reeks beoogt duidelijk meer dan het bijeenbrengen van een aantal curieuze gevallen.
Achille is een mooi verhaal, dat zeker. Een uit een drankzuchtige familie afkomstige man lijdt aan wanen. Van een korte zakenreis in 1890 komt hij volkomen veranderd thuis. Twee dagen is hij schijndood en daarna spreekt hij met twee stemmen. Een ervan is die van de duivel. Maar deze laat zich, achter de rug van de man om, verschalken en de arts hoort dingen die de patient zelf, althans bij bewustzijn, niet weet. Heel zijn ziekte blijkt een droom, bedoeld om het schuldgevoel over een slippertje in slaap te sussen.
Wat Janet interesseert, is hoe de waan vorm krijgt en symptomen zich laten verklaren. Achille genas, ‘de duivel was verdreven door een moderne bezwering’, merkt Janet doodleuk op, en dat zonder ironie.
Het verhaal mag een voorbeeld heten van aandachtige observatie en daarvoor is behalve tijd ook de nodige belangstelling vereist, niet alleen in de wetenschap en het geval, maar ook in de behandelde persoon. Dat zou je een leidmotief van de Candide-reeks kunnen noemen.
IN ELK GEVAL lijkt me dat de voornaamste conclusie van de derde uitgave, Geesteszieken, met als ondertitel Observaties & behandeling. Het deeltje bevat twee oude teksten: ‘Verhandeling over krankzinnigheid’ uit 1794 van Philippe Pinel, arts in het Bicetre Gasthuis in Parijs en leermeester van Jean- Etienne Dominique Esquirol, van wie een eerste hoofdstuk uit zijn grote studie over geesteszieken (1816) is vertaald. Pinel veranderde Bicetre van een gevangenis waar hongerlijdende zieken met aderlatingen en stortbaden werden behandeld in een menswaardige inrichting.
Het enige middel om de gekken hun verstand terug te geven, zo stelde Pinel, is de kunst van het observeren. Maar ook deze voor die tijd verlichte denkbeelden sloten kennelijk bepaalde bizarre praktijken niet uit, zoals bij voorbeeld de passage over het breken van de wil van de geesteszieke duidelijk maakt. Esquirol trad in Pinels voetsporen en in zijn opstel geeft hij een op veertig jaar studie en observatie gebaseerde uiteenzetting van symptomen, oorzaken, ziekteverloop, genezingskansen en behandelingswijzen. Om die te kennen moet men met geesteszieken leven, zo luidt zijn devies; het is immers gemakkelijker over geestesziekten en hun oorzaken te theoretiseren dan ze te observeren.
Kaspar Hauser valt enigszins buiten de reeks. Of het moet zijn dat ook deze verslagen van de hand van vier personen die van nabij het wilde kind, dat in 1828 opdook na jarenlang opgesloten te hebben gezeten, hebben meegemaakt, voorbeelden van observatie zijn. Wat je daaruit kunt opmaken, is hoe een strafrechtsgeleerde, een pedagoog, een luitenant en een godsdienstleraar vanuit een verschillende belangstelling een heel andere kijk op het ‘Kind van Europa’ ontwikkelen.
ZO BEZIEN lijken bijna alle uitgaven in deze reeks bedoeld om te laten zien hoe beperkt en reducerend de blik van onderzoekers soms is en welke desastreuze gevolgen dat kan hebben voor de proefpersonen. De opzet van de vijfde uitgave, Ellen West: Een klassiek geval van anorexia nervosa met boulimie, zou erop kunnen wijzen dat de uitgever zich dat ook zelf bewust is geweest.
In 1944 publiceerde Ludwig Binswanger als eerste van vijf uitvoerige gevalsstudies Het geval Ellen West, het verhaal van een jonge joodse immigrante die vanaf haar puberteit geexalteerde gedichten schrijft en vanaf het moment dat zij op last van haar vader een verloving verbreekt, wordt geobsedeerd door eten en dikworden: ‘Ik probeer door te eten twee dingen te bevredigen, mijn honger en mijn verlangen naar liefde’, zegt zij zelf. Maar Binswanger, die haar tussen 1912 en 1914 in zijn privekliniek in Zwitserland behandelt, houdt onverkort vast aan zijn diagnose ‘schizofrene psychose’ en beschouwt haar als ongeneeslijk; daarom houdt hij haar ook niet tegen wanneer zij naar huis wil, waarna de vrouw prompt, als op afroep, na nog een keer lekker gegeten te hebben zelfmoord pleegt. Anorexia kon het niet zijn volgens Binswanger, omdat dat immers verlies van eetlust was en Ellen juist aan vraatzucht leed.
In bijdragen van Vandereycken en Van de Loo wordt Binswangers ‘Daseinsanalyse’, een synthese van Freud, Husserl en Heidegger, kritisch, maar ook weer niet al te kritisch bekeken en zijn interpretatie met latere vergeleken. Het is waar, Binswanger verwierp de reductie van de levensgeschiedenis tot ziektegeschiedenis, maar in zijn levensverhaal van de jonge vrouw zitten te opzichtige gaten om die gedachte meer dan een vrome wens te laten zijn.
DE ‘GEVALSBESCHRIJVING’ is een hybridisch genre. Voor de ziektegeschiedenis maakt de auteur gebruik van literaire middelen, maar in de eerste plaats gaat het om de psychiatrische merites van het verslag. Het kan zijn dat de wetenschapper met zijn demonstratie van een geval vooral beoogt iets algemeens te bewijzen of te demonstreren. Binswanger toont waartoe zo'n reductie leidt, wanneer andere eigenschappen worden verwaarloosd ten behoeve van een theoretische vooronderstelling. De literaire aanpak biedt idealiter de mogelijkheid aanschouwelijk te maken hoe het algemene er in dit bijzondere geval uitziet, binnen de complexe context van een levensgeschiedenis. Daardoor wordt het algemene minder abstract en wordt deze persoon met zijn eigen geschiedenis recht gedaan. Zo zag Freud het al in zijn vroegste beschrijvingen van gevallen van hysterie. Een paar studies in de Candide-reeks zijn wat dat betreft behoorlijk dubieus, en misschien juist daarom schermen de auteurs ervan zo nadrukkelijk met het wetenschappelijk belang van hun onderzoek.
Het gaat om de kunst van het luisteren, stelt de psychiater Frederic Wertham aan het begin van zijn langdurige bemoeienis met Gino, een jongen van zeventien die koelbloedig, na vijf jaar op zijn besluit te hebben gebroed, zijn moeder doodsteekt. Met afkeer zag Gino hoe zijn jonge moeder het na de dood van de vader met andere mannen hield, ook nadat ze van Italie weer naar Amerika waren getrokken. Wertham laat de jongen voor een deel zijn eigen verhaal vertellen en gaat daarna als een speurder op zoek naar de ware motieven van de daad, vooral om te weten hoe en wanneer een gedachte tot een daad kan leiden, wat toch zelden voorkomt. Herstel van de eer van de familie blijkt een rationalisatie van de jongen die gefixeerd is op een geidealiseerd beeld van zowel de vader als de moeder.
Niet dat Wertham slecht luistert - hij heeft een goed oor voor bijgeluiden -, maar alles wat hij waarneemt komt in dienst te staan van een theorietje nadat hij overeenkomsten begint te zien tussen Gino’s tragische omstandigheden en die van Orestes en Hamlet. Zijn verhaal Donkere legende, dat van 1941 dateert, heeft zowaar een goede afloop; de moord geneest immers de jongen van zijn moedercomplex en helpt Wertham aan zijn Orestes-complex.
DE LAATSTE uitgave, De drie mannen van Ypsilanti, is een nog krasser voorbeeld van de manier waarop de beschrijving van een geval zelf een geval wordt, ofte wel hoe een wetenschappelijk onderzoek zichzelf verlaagt tot aapjes kijken. De aapjes zijn drie mannen die door Milton Rokeach, die gespecialiseerd heet te zijn in sociale psychologie en persoonlijkheidsleer, bijeen worden gebracht om gedurende twee jaar naar zijn pijpen te dansen; een van hen werd speciaal naar het Ypsilanti State Hospital in Michigan overgebracht.
Joseph Cassel is 58 en verblijft al twintig jaar in de inrichting. ‘Ik ben God’, zegt hij. Clyde Benson, zeventig en al zeventien jaar geinterneerd, gaat een stapje verder: ‘Ik heb God vijf keer gemaakt en Jezus zes keer.’ Leon Gabor, op drieendertigjarige leeftijd opgenomen, is bijna veertig op het moment dat de drie mannen elkaar ‘ontmoeten’, dat wil zeggen door Rokeach met elkaar worden geconfronteerd. Hij is de reincarnatie van Jezus Christus en noemt zich voluit Dr. Domino Dominorum et Rex Rexarum, Simplis Christianus Pueris Mentalis Doctor. Hij is de eerste die de dokter ervan beschuldigt dat hij patienten tegen elkaar opzet en hen misbruikt.
Wat is nu het doel van dit wetenschappelijk onderzoek? Rokeach wil nagaan onder welke omstandigheden zich primitieve of fundamentele overtuigingen wijzigen. Omdat daarvoor geen proefpersonen te vinden zijn, omdat ook de consequenties hachelijk lijken, keert hij de zaak om en richt het onderzoek op de vraag wat er gebeurt als een door niemand geaccepteerde identiteit aan het wankelen wordt gebracht. Er kan maar een persoon God zijn; hoe zullen de drie Christussen reageren als ze twee collega’s tegenover zich krijgen? Het drietal reageert wijs: de oudste kiest in alles de partij van de onderzoeker, de ander verstart en de derde, Rex, verandert behendig van naam en strategie; hij is duidelijk de slimste, geestigste en vindingrijkste, hij steelt de show en zijn redevoeringen maken dat je aan de hele vertoning niet alleen maar een vieze smaak in de mond overhoudt. Brand heeft van het verslag alleen het eerste deel laten vertalen, het vervolg noemt hij zelf in ethisch opzicht nog dubieuzer.
AL MET AL verbaas ik me toch wel enigszins over de reeks. Voorbeeldige gevalsbeschrijvingen kun je het moeilijk noemen, bijna in alle gevallen is er met de auteur wel iets mis, om over de gevolgde methoden en theoretische status maar te zwijgen. En als Brand begonnen is om de schatkamer van teksten, vooral uit de negentiende eeuw, te heropenen, is het een beetje vreemd wanneer van de eerste zes titels er drie van na 1940 zijn. Hij mag dan gelijk hebben wanneer hij stelt dat de formele, statistische benadering in de menswetenschappen in de eerste helft van deze eeuw kwalitatief onderzoek voor een deel heeft verdrongen, daar staat tegenover dat sinds de jaren zestig daarin, vooral door toedoen van de zogenaamde antipsychiatrie, heel wat is veranderd. Dat is een ontwikkeling die verband houdt met in het algemeen een groeiende behoefte aan informatie en een toenemende individualisering, wat onder meer tot uiting komt in een mateloze belangstelling voor de persoonlijke beleving. Dat is in de literatuur waar te nemen, maar meer nog in de belangstelling voor de paraliteratuur van ego-documenten van allerlei aard en alle mogelijke ooggetuigeverslagen en uit het leven gegrepen berichten.
De aandacht voor gevalsbeschrijvingen maakt van die ontwikkeling deel uit. Dat heeft overigens prachtige boeken opgeleverd, denk maar aan de door Foucault geredigeerde uitgaven als Moi, Pierre Riviere… en Mijn herinneringen van Herculine Barbin, aan de verhalen van de patholoog- anatoom F. Gonzalez-Crussi en van Oliver Sacks, of de twee prachtige ‘novellen’ van de Russische neuroloog A. R. Lurija over een man die praktisch al zijn herinneringen kwijt is en over een man die alles onthoudt. Lurija’s doel was de ‘innerlijke wetten’ te ontdekken die iedere gebeurtenis in de eigen context uniek maakt. Het zou een definitie van de roman kunnen zijn en Lurija noemt zijn gevalsbeschrijvingen dan ook ‘neurologische romans’ en het type wetenschap dat hij bedrijft ‘romantische wetenschap’.
Tot dusver haalt geen van de Candide-uitgaven Lurija’s niveau. Maar als curiositeiten lees ik zulke verslagen gretig, de overgang tussen gezonde en ongezonde nieuwsgierigheid is ook bij mij vloeiend. Ik kijk dan ook met belangstelling uit naar de eerstvolgende uitgave, waarin de Zwitserse psychiater Thodore Flournoy het geval Helene Smith uit de doeken doet, een jonge vrouw in het begin van deze eeuw in Geneve die in spiritistische seances drie romans tegelijkertijd beleeft. In de eerste twee is zij de reincarnatie van een oude Indische prinses en van Marie-Antoinette, in de derde bezoekt zij de planeet Mars, waarvan zij trouwens ook de taal spreekt. Te hopen is alleen dat het een onverkorte uitgave wordt.
Dichters & Denkers
Enkele gevallen van romantische wetenschap
Serie Historische psychiatrische gevalsbeschrijvingen. Uitgegeven bij Candide, imprint van Kwadraat, prijzen tussen f6,- en f32,50.
IN 1989 BESLOOT Ed Brand, als psycholoog werkzaam op de psychiatrische afdeling van de Bijlmerbajes, zelf een serie historische gevalsbeschrijvingen te gaan uitgeven, nadat hij tevergeefs bij bestaande uitgeverijen had aangeklopt met het plan voor vertalingen van de Franse zenuwarts Janet. Inmiddels heeft Brand onder de naam ‘Candide’ zes titels uitgebracht, waarvan de eerste er een van Janet was, Achille: Een geval van hedendaagse duivelbezwering.
www.groene.nl/1994/46