Al in 1968 werd de Duitse paus van het recensentendom Marcel Reich-Ranicki met de dood bedreigd. Het staat in zijn ijdele memoi res Mein Leben (1999). De jonge schrijver Rolf Dieter Brinkmann schreeuwde hem tijdens een forum toe: «Ik zou helemaal niet met u moeten praten, ik zou hier een machinegeweer moeten hebben en u neerknallen.» Reich-Ranicki speelde de vermoorde onschuld. Hij had die jonge auteur toch als «nieuw talent» in Die Zeit geprezen? Die literaire vadermoordenaar had hem dankbaar moeten zijn.

Peter Handke wilde hem ook dood. In Die Lehre der Saint-Victoire (1980) omschreef hij de criticus immers als «blaffende en kwijlende ‹geleidehond waarin tegelijkertijd iets vervloekts huisde› en wiens ‹moordlust› in het getto nog was versterkt».

Wie vernietigende kritieken schrijft of voor de televisie uitspreekt — zoals Reich-Ranicki in zijn ZDF-programma Das literarische Quartett jarenlang deed — kan de bal terug verwachten. Reich-Ranicki zegt het zelf in Mein Leben maar staat niet stil bij de grofheden van critici alswel bij de ijdele gekwetstheid van schrijvers als Martin Walser. Hem noemt hij een inspirerende en wonderlijke intellectueel, «een van de intelligentste essayisten» maar ook «de slimste kletsmajoor van Duitsland».

Reich-Ranicki verguist, prijst en looft. Maar in de lof zit altijd een addertje onder het gras: het is steeds óf-óf. Walser als romancier prijzen heeft Reich-Ranicki nooit gedaan. En dat zal hij ook nooit meer doen nu Suhrkamp Walsers roman Tod eines Kritikers heeft gepubliceerd, een boek dat meedogenloos die óf-óf-kritiek blootlegt. Tod eines Kritikers zou een antisemitisch haatdocument zijn én een karaktermoord op Reich-Ranicki. Dat beweerde Frank Schirrmacher in de Frankfurter Allgemeine Zeitung. In een open brief aan Walser legt hij op pedante toon uit waarom hij een voorpublicatie in zijn krant weigert.

Er was weer een literaire rel geboren, de Pavlov-honden blaften mee in de paranoïde culturele krantenbijlagen. Maar de roman lézen? Nou nee. Een hetze rond een paar uit hun verband gerukte zinnen levert veel meer cultureel amusement op dan een serieuze analyse. De vórm waarin Walser zijn satire op critici én schrijvers verpakt, doet er blijkbaar niet toe. Die dient slechts ter versiering. Wie de manier van vertellen aan de orde wil stellen — de vorm als onderdeel van het thema — doet aan moeilijkdoenerij. Dat blijkt taboe in het literaire klimaat van «lekkerweglezen».

Nietzsche heeft zich overschreeuwd met zijn «omkering van alle waarden». Er is nog maar één waarde, de amusementswaarde. De moraal van het plezier, het genoegen en het onderhoudende staat centraal. «Wat niet onderhoudend is, is niet goed.» (Tod eines Kritikers) Amusement nu! Entertainment tot de dood. Over de terreur van die mentaliteit gaat Walsers roman, over de alomtegenwoordige «pleasure-moraal» en de televisie als oppervlakkige waarheidsvervalser. Als roman is het een ware pathetische fuga, en Walser speelt een gewiekst spel met maskers, Kafka-achtige gedaanteveranderingen en alchemistische vervloeiing van twee personen. Misschien draait Tod eines Kritikers uiteindelijk wel om het literaire ego als schim of als opgeblazen ik. Duidelijk is dat Walsers roman over veel en veel méér gaat dan een literaire «moordaanslag» op Reich-Ranicki.

Op de eerste bladzijde van Tod eines Kritikers zit de uiterst onbetrouwbare ik-verteller en schrijver Michael Landolf in hotel Ambassade in Amsterdam. Bij verzamelaar Joost Ritman wil deze specialist in mystiek, alchemie en Rozenkruisers kabbala-bladen bekijken. Maar in NRC Handelsblad leest hij dat zijn vriend, buurman en collega Hans Lach is gearres teerd, verdacht van moord op de criticus André Ehrl-König (in diens tv-programma Spreekuur was Lachs laatste roman Meisjes zonder teennagels afgekraakt). Na een feestje in de villa van zijn uitgever blijkt de gevreesde criticus te zijn verdwenen nadat Hans Lach zou hebben uitgeroepen: «De tijd van de acceptatie is voorbij. Vanaf middernacht wordt er teruggeslagen.» Landolf vertrekt spoorslags terug naar München om de avond bij de uitgever te kunnen reconstrueren en de onschuld van Hans Lach te bewijzen. Er is overigens geen lijk, en Lach zwijgt vooralsnog. «Zonder lijk vervalt alles tot een quiz.»

Er zijn alleen de notities en boeken van Lach, en de gesprekken met vrienden en kennissen in het literaire circuit. Van die gesprekken en van die lectuur doet Tod eines Kritikers op verraderlijke wijze verslag. Wie een op handeling gerichte roman vol moord en doodslag, actie, overspel en bedrog wil lezen, wende zich tot bekwame vertellers als Ruth Rendell of Leon de Winter.

De lezer van Tod eines Kritikers is inmiddels gewaarschuwd het verslag van verteller/ schrijver Michael Landolf te wantrouwen. «Schrijvers zijn ononderbroken (…) met het noteren van hun alibi’s bezig.» Lach is werelds, opiniërend en populistisch; Landolf ziet zichzelf als een afzijdige van de wereld die zich in kabbala en mystiek verdiept en schrijft aan Von Seuse zu Nietzsche, een studie tussen «niet-zijn» en «ik-zeggen» in de Duitse taal, over de persoonlijke toon in de Duitse literatuur. Hebben de mystici hun ik-gerichtheid niet net zo heftig beleefd als Goethe en Nietzsche? En is de taal — die een leeg ritueel kan worden als ze wordt misbruikt door een oppervlakkige criticus of een populistische schrijver — niet vol natuur en geschiedenis? Alleen de taal wijst de weg naar het ik-zeggen op de «meningenbeurs».

Lach en Landolf zijn twee handen op een buik en de lezer merkt pas heel laat dat hij wordt bedonderd. De wens een misdadiger te zijn heet een van de naar Botho Strauss en Elias Canetti knipogende romans vol «grandioze zelfbelemmering» van Hans Lach: «We stoten elkaar van het dek van een zinkend schip.» «Wie kent de mensen nu? Is niet iedereen van ons een moordenaar die zijn daad niet begaat?» Deze en vele andere zinnen suggereren dat alles projectie is in Tod eines Kritikers. En dat de criticus er ten slotte niet toe doet, maar de psychopatische schrijver Lach/Landolf, wiens autobiografie Be straffung moet gaan heten. «Ich verliere mich, habe mich verloren (…) Selbst als Metaphor.»

Literatuur voor Martin Walser betekent opschrijven wat men niet verwacht. Het staat met zoveel woorden in zijn Tod eines Kritikers, dat veel meer gaat over de dood van de schrijver met een zwak ego. De roman eindigt voor de verteller ná het gekkenhuis in een adembenemend isolement, eerst op een Spaans eiland, later in een tv-loze hotelkamer richting Innsbrück.

Zeker, Walsers boek gaat over macht in het literaire bedrijf, over vervolgers en vervolgden en over overwinnaars en overwonnenen. Maar meer nog dan een brechtiaans leerstuk over waarheid en leugen in het cultuurbedrijf is het een esthetisch pleidooi voor dostojevskiaanse «onrust» in de literatuur, een harts tochtelijke oproep à la Peter Sloterdijk om «gevaarlijk te leven». Aan het slot werpt de verteller nog een onheilspellende blik op de toekomst waarin culturele gelijkschakeling en ontlezing onontkoombaar lijken.

Tod eines Kritikers is een weergaloos doortrapt, romanesk verslag van een gespleten schrijver die de literatuur als deur naar de vrijheid weigert dicht te gooien. «Wovon ich wegdenken will, da denke ich hin.»

Antisemitisme in Tod eines Kritikers omdat criticus Ehrl-König wellicht een jood is met een typische uitspraak? Paranoïde lectuur, zou ik zeggen. Martin Walser heeft gelijk: na Auschwitz lijkt er nog geen dag voorbijgegaan te zijn.