
In de gang van Gebouw E hangt een rijtje ingelijste goudkleurige Unesco-oorkondes. Trofeeën kun je het ook noemen: de oorkondes bewijzen dat wajang, kris, gamelan, batik en angklung op de lijst van ‘immaterieel cultureel erfgoed’ zijn gezet. Dat betekent dat ze voorgoed en onvervreemdbaar Indonesisch zijn, en dat geen ander land ze nog mag claimen. Vooral Maleisië niet.
Ruzies met dat land over de pendet-dans of het lied Rasa Sayang kunnen in Indonesië serieuze nationalistische sentimenten aanwakkeren. Voor Indonesiërs is het zoiets als wanneer Duitsland Nederlandse tulpen, molens en klompen als zijn erfgoed zou claimen. Mensen staan soms zelfs in Jakarta in de rij om zich als vrijwilliger aan te melden voor een oorlog – die nooit komt, maar toch. Geschiedenis ligt gevoelig in Indonesië. En niet alleen daar.
Gebouw E is het achterste gebouw op het grote complex van het ministerie van Onderwijs, Cultuur, Research en Technologie aan de door kantoortorens omzoomde Jalan Sudirman in Jakarta. Op de vijfde verdieping zit Hilmar Farid. Zijn kantoor is ruim en schoon en er staat een glanzende tafel, zoals dat hoort bij de directeur-generaal, de belangrijkste ambtenaar voor Cultuur.
Farid draagt het smetteloos gestreken vrijdagse batikhemd dat door president Joko ‘Jokowi’ Widodo is voorgeschreven – om ten minste een dag per week de Indonesische cultuur te bevorderen. De president afficheert zich graag als nationalist.
Farid is historicus en heeft een meer afstandelijke, wetenschappelijke kijk op de dingen. Desondanks staat ook voor hem Indonesië voorop, vooral als hij weer eens met Nederlanders in de slag moet. Want Indonesië heeft een grote achterstand in te halen, weet hij, en hij vecht tegen ingeroeste oude visies, onwil en tegenzin aan Nederlandse kant. De onenigheid over wat Nederland hardnekkig de ‘Bersiap-periode’ blijft noemen, is maar een detail in het brede veld dat hij vanuit zijn kantoor bestrijkt.
Hilmar Farid (54) studeerde geschiedenis in de tijd van de autocraat Soeharto. Een tijd waarin elke student, ook Farid, automatisch activist werd. Zelfs na de val van Soeharto in 1998 bleek dat nog nodig. Nog maar vijftien jaar geleden, in 2007, verzette Farid zich als vooraanstaand cultureel activist in Indonesië openlijk tegen verbranding van dertigduizend geschiedenisboeken die verkeerd waren gevallen bij toenmalig president Susilo Bambang Yudhoyono. Twee jaar later zette hij zijn naam nog onder een open protestbrief tegen een verbod van vijf boeken die uit de handel waren gehaald omdat ze gevoelige thema’s behandelden als de massamoord op communisten in 1965 en de islam.
Onder de nieuwe president Joko ‘Jokowi’ Widodo draaide de wind en in 2015 werd activist Hilmar Farid benoemd tot directeur-generaal van Cultuur. Acht jaar later is hij dat nog steeds. ‘Allebei’, zegt hij met nadruk. ‘Van binnen ben ik nog steeds activist.’ Bovendien is hij nog altijd historicus: ‘Ik geef nog steeds les, hoor.’
Hilmar Farid heeft de loodzware klus gekregen namens de regering gevoelige zaken met de Nederlanders af te handelen. Hij is de man die gaat over het extreme geweld in de jaren veertig, inclusief de ‘zogenoemde Bersiap’, en over de teruggave van historisch erfgoed door Nederland. Over allebei heeft hij als historicus, activist en directeur-generaal een uitgesproken mening.
Het erfgoed houdt hem tegenwoordig het meest bezig. Hij pendelt ‘veel te vaak’ op en neer tussen Jakarta en Nederland om te onderhandelen over de afhandeling van de teruggave van voorwerpen uit Nederlandse musea en collecties. Niet zelden komt hij teleurgesteld weer thuis.
Gaat het niet goed?
‘Ik voel de terughoudendheid, de tegenzin van Nederlandse kant, vooral van de musea die historische voorwerpen in hun collectie hebben.’
Zijn meest recente teleurstelling was museum Naturalis in Leiden, dat domweg weigerde de collectie fossielen en beenderen van paleontoloog Eugène Dubois, waaronder het beroemde schedeldak van de ‘Javamens’, aan Indonesië terug te geven. De beenderen en veertigduizend fossielen van planten en dieren hoeven volgens het museum niet te worden teruggegeven omdat Dubois ze niet heeft geroofd, maar opgegraven, en omdat ze, zegt Naturalis, geen direct verband houden met de kolonie.
‘Ik was geschokt’, zegt Farid, ‘toen ik in de reactie van Naturalis las dat die collectie “niet gerelateerd was aan het kolonialisme”. Alsof het ons daarom zou gaan. Onze overeenkomst met het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ging niet alleen over voorwerpen die illegaal of onrechtvaardig waren weggehaald in de koloniale periode, maar ook over voorwerpen die van grote betekenis zijn voor Indonesië. Om die laatste reden hebben we een aanvraag ingediend om de Dubois-collectie naar Indonesië te halen. Niet omdat we zo nodig alles willen terugkrijgen wat hier ooit is weggehaald.’
U klinkt verontwaardigd.
‘Als die voorwerpen eenmaal hier zijn, kan er zoveel mee gedaan worden. Wij willen onze eigen betekenis aan spullen kunnen geven. Decennialang heeft Nederland interessante theorieën geproduceerd over de prehistorie. Nu is de vraag: is dat de enige manier om naar die voorwerpen te kijken en er betekenis aan te geven? Waarschijnlijk is er meer.’

Farid gelooft in de nieuwe generatie Indonesische wetenschappers. Een geloof dat hij in Nederland veel te weinig tegenkomt. Daar heerst volgens hem nog altijd de overtuiging dat in Nederland alles beter geregeld, beter gestructureerd, of gewoon: beter is. Vanuit die gedachte is het moeilijk om iets uit handen te geven.
‘Het onderzoek naar de herkomst van de voorwerpen wordt nog steeds gedaan door Nederland, ja? Waarom werken we niet samen? Laten we een gezamenlijk onderzoek doen naar de herkomst van de voorwerpen. Jullie zouden moeten openstaan voor het idee dat wij hier in Indonesië misschien iets weten wat jullie nog niet weten. Laat onze researchers rechtstreeks toe tot de collecties, en niet gefilterd door een commissie van het museum zelf. Decolonizing the musea is het nieuwe motto. Dat wordt een belangrijke stap. Het helpt het debat openbreken. Nederland krijgt een veel beter begrip van de eigen collectie, en Indonesië leert veel over zijn eigen geschiedenis.’
Farid weet dat de voorwerpen nooit allemaal in het Museum Nasional in Jakarta tentoongesteld kunnen worden. Hij weet ook dat de meeste andere musea in het land daarvoor nog niet geschikt zijn. Dat er in het verleden zelfs goudschatten zijn gestolen, weet hij natuurlijk ook. Iedereen kent het verhaal van gouden voorwerpen van Mataram die uit het Nationaal Museum werden gestolen. En, vult hij zuchtend aan: ‘al die andere, zoals in Zuidoost-Sulawesi’. Daar verdwenen vorig jaar honderden historische voorwerpen uit een museum. Er was geen camerabewaking.
Het imago van Indonesië is wat dat betreft dus niet best, maar ook daarover moet je kunnen discussiëren, vindt Farid: ‘Regel de bewaking, investeer in trainingen, in infrastructuur. Richt daar je aandacht op. Waar maak je je zorgen over? Praat erover. Onderzoek wat de beste manieren zijn om met die voorwerpen om te gaan, in plaats van verzoeken meteen af te wijzen. Open up! Dat is wat moet gebeuren. Kom op, we leven in de 21ste eeuw!’
Hij droomt van rondtrekkende collecties, virtuele collecties, nieuwe manieren om collecties te managen. Hij wil kunstenaars erbij betrekken om te zien met wat voor frisse ideeën die komen. Hij droomt over wat je kunt doen met zulke enorme hoeveelheden voorwerpen. ‘Daarover nadenken is veel interessanter dan alle aandacht te richten op de vraag welk voorwerp van wie is. Het gaat om het herschrijven van de geschiedenis.’
Farid was ook betrokken bij het historisch onderzoek naar het geweld in de jaren veertig. ‘Een eerste stapje’, noemt hij het door de Nederlandse overheid gesubsidieerde project met de brede titel ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog’, waarin Nederlandse en Indonesische historici samenwerkten. Het leidde tot de tentoonstelling Revolusi in het Rijksmuseum, en tot een stroom dikke boeken waarin de periode 1944-’49 tot in detail wordt behandeld.
Begin dit jaar verscheen Over de grens, het eerste boek over dat onderzoek. Farid schreef een tamelijk vernietigende epiloog: Omgaan met erfenissen van een gewelddadig verleden. Hij noemt het onderzoek een werk van Nederlandse wetenschappers voor Nederlands gebruik, en veel minder ‘gezamenlijk’ dan hij zou willen. De onderzoeksvragen, het conceptuele raamwerk en de methodologie van het onderzoek zijn volgens hem bepaald door Nederlandse debatten, ‘waardoor de relevantie van dit boek eerder naar waarde zal worden geschat in Nederland dan in Indonesië’. De bronnen zijn volgens hem gekleurd en eenzijdig, gebruikte Indonesische historische bronnen zijn verouderd, en als Indonesiërs aan het woord komen, is dat in ‘rapporten en getuigenissen van Nederlandse militairen en geheime diensten’ of ‘in de vorm van interviews, of beter gezegd: verhoren, uitgevoerd door officieren van de Nefis’ (de Nederlandse militaire inlichtingendienst die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog inlichtingen verzamelde met betrekking tot Nederlands-Indië).
Het onderzoek culmineerde in Nederland in hoogoplopende opwinding over de term ‘Bersiap’, de in Nederland gebruikte benaming voor de geweldsgolf in 1945-’46 tegen Nederlanders, Indo’s en hun handlangers. Indonesië weigerde pertinent deze term te gebruiken omdat hij geen recht deed aan de ‘complexiteit van de geschiedenis’.
Welk bezwaar had Indonesië tegen de term ‘Bersiap’?
Farid, lachend: ‘Ik hoorde de klachten in Nederland: “Waarom wil Indonesië niet praten over het Indonesisch geweld tegen de Nederlanders?” Alsof Indonesië iets wilde verbergen.’ Het tegendeel was volgens hem waar. ‘Vanaf het eerste begin werden de Indonesische revolutionaire krachten in eigen land lang niet altijd afgeschilderd als helden. Grote schrijvers als Pramoedya Ananta Toer en Mochtar Loebis namen in die jaren al een heel kritisch standpunt in over dat geweld. In literaire kringen was het sentiment destijds erg anti-oorlog. Ook verschenen er films die kritiek uitten op de Indonesische gewapende groepen die betrokken waren bij extreme geweldpleging. Er bestond aan Indonesische kant dus helemaal geen geheim. Alles was bekend, er was veel over geschreven, en toch… werd in Nederland gezegd dat Indonesië weigerde het geweld van Indonesische kant te erkennen.’
Dit geweld werd erkend, maar niet als een speciale periode in de geschiedenis?
‘Indonesië had al lang geleden afgerekend met dit geweld. Nederlanders daarentegen hadden vele jaren nodig gehad om met hun geweld in het reine te komen. En toen kwamen ze met de zogenoemde Bersiap.’
‘Bersiap’ staat in Nederland voor een periode van enkele maanden waarin vooral jonge Indonesiërs, pemoeda’s, zich te buiten gingen aan moordpartijen op Nederlanders en Indo’s. Volgens Farid is daarmee maar een fractie van het verhaal verteld. Het ene geweld is het andere niet: elk geweld heeft een andere ‘sociale geschiedenis’, een andere context, en die moet je meewegen, zegt hij. Hij haalt de Duits-Amerikaanse historicus Christian Gerlach aan, die zegt dat extreem geweld nooit kan worden beschouwd als plotseling opduikend freak event, onafhankelijk van de geschiedenis. Volgens Gerlach vergt het ‘brede contextualisering’, en daar is Farid het mee eens.
De context van de ‘zogenaamde Bersiap’, zegt Farid, was de chaos waarin Indonesië verkeerde. Er heerste een maandenlange ‘totale afwezigheid van autoriteit’, schrijft hij in zijn epiloog bij Over de grens. Japan had gecapituleerd, de helft van de Japanse soldaten gaf wapens aan de Indonesiërs, de andere helft aan de Engelsen die al waren geland. En toen kwam het bericht dat de Nederlanders vanuit Australië onderweg waren.
Farid noemt het bericht dat Nederlanders terugkwamen om de koloniale overheersing te herstellen ‘de voornaamste aanleiding tot de golf van geweld’. Het was de lont in het chaotische kruitvat dat Indonesië was. Het Indonesische geweld was echter niet systematisch, en het werd niet van bovenaf gestuurd. ‘Extreem geweld dat tijdens de zogenaamde Bersiap werd uitgeoefend, was geen onderdeel van de onafhankelijkheidsstrijd. Vanaf het begin veroordeelden de leiders dergelijk optreden openlijk. Soekarno, Hatta en Soetan Sjahrir riepen allemaal op geen wraakacties te ondernemen en het geweld te beëindigen. Van Indonesische kant was alles helder.’
Door al dat geweld los te maken uit zijn context en er het stempel ‘Bersiap’ op te drukken, wordt het voor Nederland mogelijk het gelijk te stellen met het Nederlands geweld – dat een heel andere geschiedenis had. ‘Het geweld van de Nederlandse militairen was inherent aan het hele koloniale systeem. Dat systeem bestond vanaf het begin bij de gratie van geweld, en toen de Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog terugkwamen naar Indonesië merkten ze dat ze opnieuw grof geweld moesten gebruiken om de oude situatie te herstellen. We kunnen het Nederlands geweld van 1945-’49 niet los zien van de voorafgaande koloniale periode. Ik heb deze kwestie vanaf het begin naar voren gebracht in het onderzoeksteam.’
De laatste decennia was die helderheid in Indonesië wel een stuk minder. De geschiedenis is onder Soeharto gecanoniseerd, en wezenlijk veranderd, en zijn versie wordt op scholen nog steeds geleerd.
‘Klopt’, zegt Farid. ‘We zagen vooral onder Soeharto een andere interpretatie van de geschiedenis: de geschiedenis vanuit een militair perspectief. Gedurende Soeharto’s Orde Baru (Nieuwe Orde – mm) zagen we een verheerlijking van de Indonesische revolutie in militaristische termen.’ Wat daarin belangrijk was, waren de veldslagen, de glorieuze overwinningen. ‘Terwijl er, als je de historische bronnen nagaat, niet echt veel overwinningen waren’, grinnikt Farid.
‘Dat perspectief was heel sterk onder Soeharto’s Orde Baru. En dat bleef ook daarna zo. Maar dat was niet de stemming in de jaren vijftig. Het is een setback in het denken in Indonesië. Vroeger was het kritischer, helderder. Geschiedenis is ingekapseld geraakt in nationalisme. Het land is conservatiever geworden.’
In uw epiloog schrijft u dat de chaos en de haastige onafhankelijkheid ertoe hebben geleid dat de rol van militairen steeds prominenter is geworden.
‘Stabiliteit was in de eerste jaren van de Republiek het belangrijkst, en er was maar één instituut dat stabiliteit te bieden had: het leger. Het was gecentraliseerd en onder één commando, terwijl politieke partijen altijd alleen maar ruzie maakten. De jaren vijftig kenden door dat geruzie tientallen regeringen, tot Soekarno in 1959 het parlementaire systeem ontbond en verving door het presidentiële systeem. Dat was heel erg gecentraliseerd en geneigd naar een totalitair bewind: de demokrasi terpimpin, de geleide democratie.’
Na Soekarno zou oud-generaal Soeharto dit systeem voortzetten en het land meer dan dertig jaar als een autocraat leiden. Hij boekte economische vooruitgang, maar dat ging ten koste van de mensenrechten. De rol van militairen in het openbare leven werd ondertussen alleen maar groter.
De politiek wordt nog steeds gedomineerd door de conservatieve krachten en Soeharto’s oude garde.
‘Dat is nog wel zo, ja, maar hier in de regering, bij de mensen hier om mij heen voel ik dat al heel anders. Mijn ervaring is dat de regering nu vooral bestaat uit gelijkgezinden, mensen die kritisch staan tegenover de Nieuwe Orde en het verleden, en mensen die proberen om niet terug te vallen in autoritaire praktijken en instituties. De ministeries worden bevolkt door jonge mensen, millennials die heel open minded zijn en heel anders dan mijn generatie. Ze hebben een heel andere ervaring, ze hebben de donkere dagen van de Nieuwe Orde niet meegemaakt. Ze hebben daarom niet noodzakelijkerwijs een activistische achtergrond, zoals wij. Ze zijn normáál.’
Niet alleen de musea, ook de geschiedenis zelf moet worden gedekoloniseerd, zegt Farid. Zijn ervaringen met Nederland hebben hem alleen maar in dat idee gesterkt. De kolonie zit tot in het gebeente van Indonesië: het bestuursapparaat, de rechtspraak, alles is in 1949 rechtstreeks overgenomen van het Nederlands bestuur. Noodgedwongen. Er was geen geld en geen tijd om het anders te doen.
In Over de grens schrijft Farid: ‘Onder de druk om snel de macht veilig te stellen en de overheidsfuncties in werking te laten treden, nam Indonesië de koloniale overheidsinstellingen en het rechtsapparaat over. Enkele daarvan houden nog tot op heden stand.’ Het nieuwe land werd bij wijze van spreken een tweedehands kolonie, met de bureaucratie en de wetten die daarbij horen, en het faalde daarna om de ontwikkelingen van de voormalige machthebber bij te houden.
‘De kritiek luidt altijd: Indonesië heeft gefaald om een liberale samenleving te vestigen. Zelfs in de wetenschap is dat het geval. Een Australische wetenschapper, Herbert Feith, schreef in de jaren zestig een boek met de titel Decline of Constitutional Democracy in Indonesia. Hij ging ervan uit dat die vorm van democratie de enige manier was’, lacht Farid, ‘en dat Indonesië er niet in was geslaagd die verwachting te vervullen.’
Het land gebruikt intussen nog steeds het Nederlands Wetboek van Strafrecht uit de koloniale tijd?
‘De strafwet is een interessant voorbeeld. Nu wordt het wetboek eindelijk gemoderniseerd en aangepast aan de Indonesische situatie. En nu heeft iedereen het over de wet die seks buiten het huwelijk strafbaar stelt. Voor de duidelijkheid: ik vind zelf dat je seks níet in de strafwet zou moeten zetten. Aan de andere kant begrijp ik dat buitenechtelijke seks in andere segmenten van de Indonesische cultuur wordt gezien als iets heel slechts. En als je dit niet in de wet zet, kunnen mensen daar op geen enkele manier legaal actie tegen ondernemen. De afgelopen decennia zag je daarom vaker dat een meute een hotelkamer of een huis overviel en de zaken in eigen hand nam. Wat niet goed is. Daarom heb je hier nu een regel. Ze hebben er een delik aduan van gemaakt, een klachtdelict, zodat de politie alleen maar mag reageren op een klacht van een naast familielid.’
Een compromis?
‘Een compromis, in zekere zin. Veel landen hebben buitenechtelijke seks juist uit de wet gehaald. Maar in sommige gemeenschappen staat het er nog in. In Wisconsin en Oklahoma in de Verenigde Staten bijvoorbeeld staat er nog steeds een straf van vijf jaar op. Die straf wordt nooit gegeven, maar de wet is er nog.’
Je kunt zeggen: ze zijn die oude wet vergeten, maar hier wordt de wet er nieuw in gezet.
‘Ja, en dan faalt Indonesië weer door het niet uit de strafwet te laten… maar dit is de situatie waarin we nu zitten. De wet is een product van verschillen van mening, onderhandelingen en een politiek proces van krachten die verschillende delen van de maatschappij vertegenwoordigen. Toevallig zijn nu de conservatieve krachten in de gemeenschap het sterkst. Dat is een probleem waarmee we te maken hebben. De wet gaat pas over drie jaar in. Ik heb tegen mensenrechtenactivisten gezegd: Jullie hebben dus drie jaar de tijd om aan te tonen dat deze wet niet deugt.’
De geschiedenis wordt altijd in verband gezien met het kolonialisme. De vraag is of er een andere manier bestaat om naar Indonesië en zijn verleden te kijken. ‘Die is er’, zegt Farid. ‘De kolonie is maar één facet van onze geschiedenis. We werken nu aan een project met de titel The Spice Route, de specerijenroute. Bij die naam roept iedereen meteen: aha, dus dit wordt een koloniaal verhaal? Over waarom de Nederlanders kwamen, de Portugezen, de Spanjaarden? Maar dat is het niet. De maritieme route is veel ouder dan dat. Indonesiërs reisden daarvóór al eeuwenlang over grote afstanden. Ze vestigden zich in Afrika, scheepsbouwers van Java kwam je in de elfde eeuw al tegen in Kerala… Daar ligt een lange geschiedenis.’
Natuurlijk was er die lange koloniale interventie, vervolgt hij. ‘Maar als je het geografisch perspectief verandert en denkt vanuit de archipel, kom je tot heel interessante inzichten. Er zijn zoveel plekken die nooit gekoloniseerd waren, en waar swapraja bestond, zelfbestuur. We kijken naar de Aru-eilanden, naar de hooglanden van Sulawesi. Als je het hebt over de Indonesische geschiedenis, kijken de meeste mensen alleen naar Java en Sumatra, en daar altijd naar belangrijke personen. De rest van het land ontbreekt.’
Op het oostelijk deel van Indonesië wordt zelfs nu nog neergekeken, weet hij. ‘Het wordt altijd afgeschilderd als achterlijk en geïsoleerd. Als ik kijk naar de “diepe” geschiedenis, over een langere periode, wordt dat beeld heel anders. In het oosten was er een levendige handel, heel veel en erg dynamisch. Er waren drukke verbindingen met de Filipijnen en de Stille Oceaan, en met Europa. Op een zeker moment was er zelfs een hoge Italiaanse afgevaardigde in het sultanaat Ternate. Dat werd minder door het kolonialisme. De voc en de Nederlanders namen het over, en hadden er weinig belangstelling voor. Het oosten werd verwaarloosd.’
Met het Specerijenrouteproject proberen ze het historisch belang van die gebieden vast te stellen. ‘Wat we tot nu toe gemist hebben, is de “archipelblik”: hoe al die kleine eilanden en samenlevingen al lang voor de komst van de Nederlanders samenwerkten, handelsbetrekkingen hadden en een wijdvertakt netwerk opbouwden. De technologie die ze hadden, de scheepvaart, de verbindingen, alles. Die gemeenschappen waren vermoedelijk de eerste die verre reizen maakten. Er is nog een hoop te leren.’