
Mijn eerste walkman was knalgeel. Er stond een logo op van een nieuw soort chocoladereep die nooit echt aan zou slaan– ik had ’m gewonnen op een braderie ergens op de Veluwe, door drie keer een voetbal door een hoep te schieten. Je kon hem harder en zachter zetten door aan een paarse volumeknop te draaien. Met die knop zou later een stukje draad zo ver de walkman in gedraaid worden dat hij onherstelbaar was, in een lade belandde, en pas jaren later bij een verhuizing in een vuilniszak werd gesmeten.
Maar voor die tijd luisterde ik naar mijn walkman. Ongeveer altijd. Er zijn foto’s van. Op een vakantiefoto draag ik een groen shirt met een groene korte broek en groene sportschoenen (ik had iets met kleuren) en heb ik de banaangele walkman aan een metalen clip aan mijn riem, zoals alleen grote nerds hun walkman dragen. Mijn bloempotkapsel is zo groot dat een volledige omgeslagen boot immigranten het als reddingsboei zou kunnen gebruiken.
Ik had drie bandjes die ik erop kon luisteren. Eentje van Mike Oldfield, een van Rick Springfield en een van Richard Marx – dit waren de jaren negentig, maar blijkbaar was ik daar nog niet helemaal klaar voor (Nirvana! Mijn broer had er een cassettebandje van: ik had nachtmerries van de coverfoto van Nevermind) en verkoos ik de melodieuze synthesizersound van de jaren tachtig. Nee serieus: ik had zo’n groot bloempotkapsel op de foto’s dat de koptelefoon bijna verborgen is onder mijn haar.
Ik weet nog hoe ik me voelde als ik de koptelefoon opzette: als my own person, al zou ik dat toen niet zo zeggen. Het voelde alsof ik er niet bij hoorde, alsof ik in mijn eentje bestond. Ik zette ’m op achter in de auto op weg naar Zuid-Limburg of Frankrijk en opeens verschoof ik van jongste kind van het gezin naar zelfstandig mens.
Aanvankelijk had dat alleen met de muziek te maken, aangezien in onze Honda de regel gold dat wie reed, bepaalde welke muziek er werd geluisterd. En dus kenden mijn broer en ik krakkemikkige radio-opnames van de muziekvoorkeur van mijn vader. We wisten precies waar wanneer het geluid bij welk nummer even wegviel, of met welke reclamejingle een liedje eindigde. We waren waarschijnlijk de enige basisschoolkinderen van onze generatie die hele liedjes van Neerlands Hoop in Bange Dagen uit ons hoofd kenden. We zaten de hele tijd te wachten tot dat ene woord viel:
En wij die zeker weten/ Dat iemand doden moord is/ en dat ‘neuken’ een vies woord is/ weten niet wat we missen aan het froo-oo-oont!
Maar het ging verder dan alleen in de auto. Ik ontdekte dat als ik de koptelefoon opzette tijdens de fietstochten op de met schelpen verharde weggetjes op de Hoge Veluwe, ik een andere fietstocht had dan mijn ouders, ook al legden we precies dezelfde weg af. Hetzelfde gevoel bekroop me op de dorpsmarktjes in de Dordogne, waar we telkens diezelfde zakjes met lavendel kochten.
Kunstenares Marte Röling zei me dat ooit in een interview: ‘Nadat ik de hele dag druk had gespeeld met mijn ouders en mijn broertje en met vriendjes, stond ik ’s avonds in mijn eentje buiten. Ik stond tussen de eikenbomen, sneeuw dwarrelde naar beneden – het was heel mooi – en opeens kreeg ik een gevoel van “zelf”, een gevoel dat ik zelf iemand was. Dat ik niet alleen deel uitmaakte van een familie, maar dat ik zelf ook een individu was. Het woord “individu” kende ik nog niet, maar zo voelde ik het.’
Ik zette mijn walkman op, en stapte daarmee uit het gezin, ik werd een individu, al zal ik inderdaad ook dat woord nog niet echt gekend hebben.
Hij zelf schoot er vijftien dood/ en zijn slapie vijfentwintig/ zijn compagnie vijfhonderdtien/ in een wee-eee-eek.
Alleen luisterde ik dus niet naar Neerlands Hoop, maar naar de zoete melodie van Moonlight Shadow.
De walkman komt uit Japan. De uitvinding was niet eens een enorme technologische sprong voorwaarts: cassettebandjes waren een uitvinding van Philips, aan het begin van de jaren zestig, en kort daarna ontwikkelde Sony al een serie draagbare cassettespelers, al waren die nog wat groot. Maar mensen luisterden muziek liever op grammofoonplaten thuis, cassettebandjes waren hooguit een alternatief voor in de auto. Toch beviel het Masaru Ibuka, een van de oprichters van Sony, niet op zakenreis steeds met een logge cassettespeler rond te zeulen en dus vroeg hij een ontwerper iets kleiners te maken, meer compact, met koptelefoon als het even kon.
En zo lanceerde Sony de ‘walkman’ in Japan, in 1979. Het bedrijf verwachtte er de eerste maand misschien vijfduizend te verkopen. Het werden er vijftigduizend. Het jaar daarna verscheen de walkman in de VS en Europa, en binnen drie jaar werden er meer cassettes verkocht dan vinylplaten. In 1986 werd het woord ‘walkman’ opgenomen in de Oxford English Dictionary. Het viel perfect samen met nieuwe sportieve hobby’s als joggen en aerobics, sporten die zeker vermakelijker waren met een walkman op.
Een van de directeuren van Sony stond erop dat de eerste walkman met een dubbele ingang geleverd werd, zodat er een tweede koptelefoon op aangesloten kon worden. Hij dacht dat mensen niet zo onbeleefd zouden zijn hun muziek met niemand te delen.
Over die onbeleefdheid maakte de gemiddelde consument zich niet zo druk. De walkman stond nauwelijks in de kinderschoenen of er werden al sociologische onderzoeken naar gedaan. Vooral in Japan, het land van Nintendo en niet toevallig ‘hikokomori’ (het fenomeen waarbij jongeren zich voor lange tijd opsluiten op hun kamer, achter hun computer), werd direct aangevoeld dat het succes gevolgen zou hebben voor het gedrag van burgers in de publieke ruimte. In 1984 lanceerde de Japanse hoogleraar Shuhei Hosokawa de term ‘het walkmaneffect’: door naar eigen muziek te luisteren, zouden individuen een grotere controle over hun omgeving krijgen, ze zouden zich meer thuisvoelen in het publieke domein. ‘De walkman is een urban strategy’, zei Hosokawa. De walkman was een ‘empowering’ instrument, iets wat werd onderschreven door verschillende studies die zouden aantonen dat walkmangebruikers vrolijker, zelfverzekerder en rustiger zijn.
Nu, zoveel jaar later, ligt de walkman al lang op het olifantenkerkhof van de technologie, eerst voorbij gestreefd door de discman, daarna de mp3-speler, de iPod, en vandaag heeft elke smartphone een geheugen waar tien jukeboxen muziek op passen. We denken niet veel na over wat de walkman voor de muziek heeft betekend: het apparaatje maakte muziek tot iets op de achtergrond, iets waarnaar je luistert terwijl je andere dingen doet, in plaats van iets wat enige zorg vergt – een grammofoon op de platenspeler leggen en die omdraaien – een relatief exclusieve bezigheid.
We denken wel veel na over het empowering element van de koptelefoon. In een interview in Wired legde ‘iPod-professor’ Michael Bull (hoogleraar geluidsstudies aan de Universiteit van Essex, Engeland) uit dat de walkman of iPod zorgt voor wat hij auditized looking noemt: het luisteren naar persoonlijke muziek geeft je een nieuwe manier om oogcontact of andere menselijke interactie te vermijden. De muziek creëert een bubbel en die bubbel ontslaat je van de sociale verplichting om op mensen om je heen te reageren. Het klinkt als de logica van Diederik Stapel, maar de koptelefoon zou je in staat stellen je lomper en asocialer te gedragen. (Dit beeld lijkt perfect gevangen in American Psycho, de cultfilm van Mary Harron uit 2000, naar de gelijknamige jaren-tachtig-satireroman van Brett Easton Ellis: elke keer als Wall Streetjongen en seriemoordenaar Patrick Bateman iemand afslacht, doet hij dat met een walkman op, luisterend naar Huey Lewis and The News of Phil Collins. Of wanneer zijn vriendin achter in een limousine maar tegen hem aan blijft kwekken en hij in de voice-over alleen maar klaagt: ‘I’m trying to listen to my new Robert Palmer tape’.)
Dat asociale zie je veel opduiken in viral video’s die voorbijkomen op sociale media. Een feestje, een mooi meisje in een zomerjurkje, maar geen van haar vriendinnen kijkt haar aan omdat ze allemaal met hun telefoons bezig zijn. Zielig muziekje eronder en iedereen die de pointe begrijpt. Michael Bull vergeleek de iPhone met een donkere zonnebril; het zorgt voor een onbalans tussen de persoon die er doorheen kijkt en de persoon die zich bekeken voelt. Hosokawa, alhoewel hij er veel positiever naar keek, zei dat een walkman ostentatief aantoonde dat gebruikers ‘een geheim’ hebben, dat ze iets doen waar iedereen bij is terwijl die ‘iedereen’ het niet kan vatten.
De clou is uiteindelijk misschien wel dat ‘iedereen’ niet meer bestaat. We worden inmiddels geboren met het besef een individu te zijn. Van kinds af aan wordt het bevestigd. Een van de eerste dingen die baby’s doorhebben is swipen, met je wijsvinger dingen bewegen op het beeldscherm van je telefoon. Nog voordat we naar de peuterspeelzaal gaan weten we dat een beeldscherm geen gedeeld scherm hoeft te zijn: je ouders kijken misschien naar pratende mensen op tv, maar dan kijk jij gewoon op de iPad naar de Teletubbies, terwijl je broer Angry Birds speelt op de smartphone. Iedereen vermaakt zich tegelijkertijd met een ander iets.
Beeld: Benidorm, 1997 (Martin Parr/Magnum Photos/HH).