De grote Amerikaanse historicus Shelby Foote zei eens dat er in de Amerikaanse ziel twee ‘erfzondes’ huisden. De eerste was slavernij. Toen de founding fathers hun Onafhankelijkheidsverklaring opstelden zaten ze al met slavernij in hun maag. Slavernij was alsof je een wolf bij de oren had, zei Thomas Jefferson; je wilde de wolf niet vasthouden, maar als je hem losliet zou hij je naar de strot vliegen. Die dubbele houding zorgde ervoor dat slavernij nog zo’n tachtig jaar broeide en pruttelde, voordat het zo’n morele kwestie werd dat het het volledige politieke debat lam legde. De zuidelijke staten waren voor, de noordelijke staten tegen. ‘A house divided against itself cannot stand’, zei Lincoln voordat hij de onverwachte Republikeinse presidentskandidaat werd. Een regering kon niet ‘half slaaf en half vrij’ blijven bestaan.
Dat de zuidelijke staten zich afscheidden toen Lincoln tot president werd verkozen, was omdat ze goed aanvoelden welke kant het opging. Daarmee was het pleit nog niet beslecht. Pas in de loop van de Burgeroorlog (1861-1865) wist Lincoln in het Huis van Afgevaardigden de stemmen te verzamelen en slavernij voorgoed af te schaffen. En toen, op Goede Vrijdag 1865, net na de overgave van de zuidelijke staten, werd Lincoln in Ford’s Theatre door John Wilkes Booth van achter door zijn hoofd geschoten en werd hij opgevolgd door Andrew Johnson, een prutser van een president die zich niet interesseerde voor de slaven voor wie Lincoln had gestreden.
Zo komen we bij de tweede erfzonde van Shelby Foote: de Reconstructie. Miljoenen zwarte mensen werden vrijgelaten, zonder opleiding, zonder werk, zonder burgerrechten of middelen zich te verdedigen tegen racisten en xenofoben. Ze werden aan hun lot overgelaten, zei Foote, en dat zorgde voor een disharmonie en onrust die we vandaag de dag nog steeds in de samenleving voelen.
Het afgelopen jaar verschenen er in de VS twee grote romans die zich met slavernij en de reconstructie bezighielden, of tenminste: eigenlijk verschenen er een stuk meer grote, succesvolle, veelbesproken titels waarin de geschiedenis en nawerkingen van de slavernij centraal staan. C.E. Morgan schreef bijvoorbeeld met The Sport of Kings ogenschijnlijk een boek over racepaardenfokkers, maar gebruikte de sport eigenlijk om het over zwart en wit in Kentucky te hebben. Ook Yaa Gyasi schreef een meerdere generaties omspannend verhaal, over een geslacht van zwarte vrouwen die slavernij, bevrijding en onderdrukking meemaken: Homecoming. Het was haar debuut, maar dat ze een voorschot kreeg van – naar verluidt – twee miljoen dollar, zegt iets over het potentieel dat haar uitgeverij zag. In haar en in haar onderwerp. Want wie twijfelt over de maatschappelijke functie van literatuur kan zijn hart ophalen bij het identiteitsdebat dat nu wordt gevoerd, en de verrassend grote rol die literatuur daarin speelt. Zeker in de VS. Welke etnische stereotypen kunnen schrijvers doorbreken – of moet schrijven doorbreken? Welke onbekende verhalen kunnen ze in het zoeklicht plaatsen, wie moeten ze een stem geven? En: wie mag waar over schrijven?
De twee grootste romans zijn waarschijnlijk The Underground Railroad van Colson Whitehead (1969), dat door Oprah werd uitgeroepen tot boek van de maand en sindsdien op de bestsellerlijsten floreert, en The Sellout van Paul Beatty, dat vorige maand de Man Booker Prize won.

Whitehead is waarschijnlijk de bekendste van de twee; hij schreef onder meer een historische roman over een zwarte volksheld (John Henry Days), publiceerde een verrassend serieus zombie-apocalyps-drama (Zone One) en schreef een fijn non-fictieboek over zijn deelname als amateur aan de World Series of Poker in Las Vegas (The Noble Hustle). Het vrolijk eclectische oeuvre doet een enorm schrijfplezier vermoeden. The Underground Railroad is weer een historische roman, over een jonge slavin, Cora, die ontsnapt en wegvlucht van haar katoenplantage in Georgia, met behulp van de ‘underground railroad.’ In het echt was dat een geuzennaam die werd gegeven aan de mensen en organisaties die ontsnapte slaven hielpen het vrije noorden te bereiken, maar in een buitengewoon effectieve gimmick maakt Whitehead die railroad concreet. Zie het als een sprankeltje Harry Potter: Cora en haar vriend Caesar ontdekken letterlijk een ondergronds spoor.
Voor Whitehead moet het een manier geweest zijn om een zwaar verhaal een fantastisch, licht element te geven. Hij beschrijft de haltes in ieder geval met verve. Soms bestaat het spoornet uit benauwende tunnels, waar Cora op een handkar doorheen moet. Soms is er een enorme ruimte met perrons, waar locomotieven langskomen. De eerste keer dat Cora en Caesar een halte zien, valt hun mond open. Het plafond is zes meter hoog, in de betegeling op de wand zit een mooi patroon, er zijn conducteurs. Cora moet gaan zitten, Caesar is bijna sprakeloos. ‘Who built it?’ vraagt hij aan hun gastheer.
‘Who builds anything in this country?’ is het antwoord.
Slaven. Cora is op de vlucht en een omineuze premiejager zit achter haar aan, Ridgeway, die in zijn klopjacht naar ontsnapte slaven een soort vervulling ziet van de witte, christelijke, Amerikaanse belofte op het nieuwe continent. ‘Here was the true Great Spirit, the divine thread connecting all human endeavor – if you can keep it, it’s yours. Your property, slave or continent. The American imperative.’ Natuurlijk is Ridgeway een engnek, natuurlijk voelt de slimme, invoelende, dappere Cora zijn hete adem in de nek, natuurlijk zit het verhaal vol plotwendingen, tragische sterfgevallen en een denderende ontknoping. Het boek zou een spannende film opleveren.
Wat het boek zo geslaagd maakt, is dat Whitehead zelf ook wel aanvoelt dat zijn verhaal sensationeel en spannend is, en dat hij het hele boek daartegen in gevecht lijkt. Want hoewel hij een magisch element in zijn verhaal heeft gewoven, wil hij het duidelijk niet als een sprookje laten aanvoelen. Hij laat zijn fictie de historische werkelijkheid niet opvrolijken, hij wil je die ‘erfzonde’ niet laten vergeten. Hij legt een extra gewicht in de verschillende sterfscènes, een extra droefenis. Niet omdat de stervende ontsnapte slaven zielig en ongelukkig sterven, maar omdat ze die dood zo makkelijk accepteren. Alsof ze nooit het gevoel hebben gehad dat het ook anders had kunnen aflopen. De moeder van Cora ontsnapt en wil weer teruggaan naar de plantage, omdat ze Cora niet wil achterlaten wanneer ze wordt gebeten door een slang: ‘She made it another mile. (…) She could have made it farther – working Randall land had made her strong, strong in body if nothing else – but she stumbled onto a bed of soft moss and it felt right, she said, Here, and the swamp swallowed her up.’

Het boek waarmee Paul Beatty de Man Booker Prize won – als eerste Amerikaan – is heel anders van toon. Veel lichter, veel grappiger, de vertaler gaat er nog een flinke klus aan krijgen om voor alle slang en taalgrappen Nederlandse equivalenten te bedenken. Hoe vertaal je het bijvoorbeeld als de hoofdpersoon, een zwarte man uit Los Angeles (zijn voornaam komen we niet te weten, zijn achternaam is ‘Me’), bij het hooggerechtshof nadenkt over de obsceniteitsrechtzaak van hiphopgroep 2 Live Crew en fabuleert hoe hij de vulpen van de rechter zou grijpen om op te schrijven dat ‘any wack rapper whose signature tune is “Me So Horny” has no rights the white man, or any other B-boy worth his suede Pumas, was bound to respect’.
Om die grap te begrijpen moet je natuurlijk wel doorhebben dat Beatty speelt met de taal van de Dred Scott-rechtszaak in 1857, waarin werd gesteld dat de zwarte slaaf ‘had no rights which the white man was bound to respect’. Deze rechtszaak zou de abolitionisten mobiliseren, en zou een van de kantelmomenten blijken die tot de Burgeroorlog leidde. Ook moet je als lezer weten dat Me So Horny (Me Love You Long Time) een heel fout popnummer was begin jaren negentig. Kortom, de vertaler heeft werk aan de winkel.
De reden dat de verteller voor het hooggerechtshof staat, is om een pleidooi te houden waarom hij slavernij opnieuw heeft ingevoerd in zijn wijk (al heeft de slaaf in kwestie, een ooit beroemde kind-acteur, daar zelf om gevraagd), en waarom hij de middelbare school opnieuw heeft gesegregeerd; alleen zwarte leerlingen zijn nog welkom. Zijn vader is omgekomen bij een schietpartij met de politie in Dickens, een wijk die zojuist is afgestoten door Los Angeles – omdat de wijk zulke slechte schoolprestaties en misdaadcijfers heeft dat het het gemiddelde van de stad omlaag haalt. Zonder het toeziend oog van de gemeente blijken de maatregelen van Me hun vruchten af te werpen; de economie groeit, de misdaad loopt achteruit en de schoolgemiddelden stijgen zo snel dat kinderen uit witte gezinnen nu wel naar de school willen. Als een omgekeerd Little Rock worden de witte kinderen op de drempel van de high school geweerd.
Wat eens de moordhoofdstad van Amerika was, wordt al snel zozeer ge-gentrified dat de lokale gangsters naar de andere kant van de stad moeten forenzen om nog eens iemand te kunnen omleggen. Het in de file staan breekt ze op, waardoor de gangs voor de toeristen in Dickens dan maar historische re-enactments gaan opvoeren: niet van de slag bij Gettysburg of Bull Run, maar re-enactments van hun eigen beroemdste drive-by schietpartijen, die nu namen krijgen als de ‘Lincoln Boulevard Skirmish’ en de ‘infamous Massacre at Los Amigos Park’.
Is het satire? Honderd procent. Is het over the top? Permanent. The Sellout is geen literair werk in de meest traditionele zin van het woord – dat wil zeggen: een boek met een geloofwaardig plot en geloofwaardige personages – het is eerder het verbluffende werk van een hilarische, doorgeslagen stand-upcomedian, die de roman als vehikel gebruikt om honderden bikkelharde, politiek buitengewoon incorrecte grappen te maken over zwart, wit, politie, burger, man, vrouw in Amerika. Een unieke Booker Prize-winnaar, helemaal van deze tijd.