Vliegveldkosmopolieten

Woensdagavond. Ik heb een vriendin uit Istanbul aan de lijn die voor een conferentie in Hamburg is: ‘Waarom kom je niet voor het weekend?’ ‘Ik ben net terug uit Londen’, zeg ik, maar het idee om door de straten te dwalen waar Sibel heeft rondgedoold is te aanlokkelijk. Ik pak mijn koffer niet uit. Turken kunnen niet plannen, of ze zijn spontaan, het hangt er vanaf hoe je het ziet.

Vrijdagmiddag op weg naar Hamburg, de gated community van low-budget-passagiers zit bij elkaar, we verspreiden ons zo meteen over de steden van Europa. Ik bestel een glas wijn en ga naar de rookruimte, ieder mens heeft een gevoel van luxe nodig en dit rookhol bij de gate biedt een comfortabele plek om je sigaret op te steken. Je kunt er zelfs zitten. Terwijl het in de rij voor het vliegtuig pijnlijk duidelijk wordt dat hier, net als in de Absolutely Fabulous-film, geen champagne wordt geschonken. Ik google Sibel Kekilli, actrice. Ze woont ook in Hamburg, dat is mooi, ik kijk meteen wie haar agent is. Er komt een jong meisje met een beker koffie naast me zitten, bij het zien van mijn glas wijn krijgt ze spijt, en ze vraagt me of ze met haar handbagage wel toegelaten zal worden. Ze heeft een hoogzwangere koffer, ik stel haar gerust. No way dat ze vijftig euro voor een extra koffer zal betalen, de afzetters, zegt ze. Zouden we elkaar in Amsterdam ook aanspreken, vraag ik me af. Op mijn Android, een nieuwe versie die ik met mijn puberzoon heb geruild (een ingewikkelde ruilsessie, ik kreeg weer de versie van mijn ex-man, die eerst de foto’s van zijn nieuwe lief heeft verwijderd, waarna mijn zoon de beste van de drie toestellen claimde), komt het bericht dat de vlucht vertraging heeft. Goed zo, dan heb ik iets meer onderhandelingstijd met de agent van Sibel Kekilli. Haar agent blijkt in München te zitten. Zou Cavit, haar tegenspeler, tegen haar hebben gezegd: ‘Sibel, hoe heeft het zo ver kunnen komen? Een agent in München …?’ Mein Gott sie sind aus Bayern.

Blijf van de moeders af, want het paradijs is onder hun voeten, zegt de koran

Gegen die Wand van Fatih Akın (2004) was de Euroturkse Turks fruit, de film die een keer gemaakt moest worden. Toch keek ik weg, en met mij velen, al was ik begin dertig en al moeder, en natuurlijk nam ik, zij het met eerbied en tranen, afstand van Sibel, toen het bloed uit haar polsen gutste. Wanhopig verlangend naar het echte leven (Jetzt fass mal meine Titten an. Schon mal solche schöne Titten gesehen? Ich will leben, ich will ficken) sneed haar personage haar polsen door, in Hamburg, eind jaren negentig. Als puber in de jaren tachtig, in een grauwe wijk van Den Bosch, zwaar depressief, had ik zelf op het leven gewacht en durfde niet wat Sibel in de film wel deed. In een slaapkamertje van twee bij drie, eerst met een dubbelslaper die net paste en die ik deelde met mijn zus, totdat zij door te trouwen de vrijheid opzocht; later stond daar een door mijzelf gekocht eenpersoonsbed. Wat Sibel, verderop in Gegen die Wand, in de achterafstraten rond Istiklal deed, het hart van Istanbul – rondlopen met haar jongenshaar en het leven uitdagen (‘kom maar op anasını siktiklerim, kom maar op jullie motherfuckers’), dat heb ik wel gedurfd, zij het veel later dan zij. Hoe vaak heb ik net zo willen schelden, maar dan zonder de moeders aan te vallen. Later zou ik ontdekken dat het aanvallen van de moeders het leven eigen is.

De agent antwoordt: ‘Miss, wilt u ons iets meer informatie opsturen over uw wens om met miss Kekilli te spreken?’ Ik kan op mijn telefoon geen lange teksten schrijven en zeker niet mijn gevoel in het Engels overbrengen, dus app ik mijn ex, die van de ruilhandel in Androids, of hij snel iets kan schrijven. Verlorenheid van talen is hoe we overleven.

Ik viel ook voor Cahit, Sibels tegenspeler. De oude punker die moe van het leven met zijn auto tegen een muur knalt. Hij wordt opgenomen, leert Sibel kennen die hem overhaalt tot een waagstuk: een huwelijk, zodat zij de vrijheid krijgt. Alleen af en toe moet hij mee naar haar familie, om de schijn op te houden. Aan zijn zwagers, die opscheppen over naar de hoeren gaan, vraagt hij: ‘Worum denn fickt ihr eigentlich nicht ihre eigenen Fraue?’ Hij was stoer en leek in de verste verte niet op de ‘romanticus’ uit de arabeske films uit mijn jeugd, die tot ik al bijna volwassen was het enige vertier boden. Romantiek maar o zo saai: altijd op zoek naar die ene bruid die hun moeder behaagde, de mammieboys. Cahit koos Sibel als zijn bruid. En hij wees zijn Duitse psychiater op zijn plaats: ‘Wat weet je eigenlijk van mij, met je theorieën?’ Sibel en Cahit: zij zijn ons verhaal.

Mijn allereerste (rode) pumps kwamen van Zeeman

Vliegtuig in de lucht, gedachten bij de shrink, een joods-Amsterdamse. ‘Ik heb een paar Turken in therapie: een koppel, en ook nog een man. Hetzelfde gezeur, zoveel leugens, schaduwlevens. Hoe komt dat toch bij jullie? En zou je niet een katalysator voor die jongens op straat kunnen zijn, in Zaandam bijvoorbeeld? Dat we ze beter begrijpen. Want ja, als je met je Turkse vlag in de straten in Nederland wilt zwaaien en je alleen verbonden voelt met die tiran in Turkije, ga dan terug’, zegt ze. Ze zou het evengoed kunnen hebben over de neefjes van mijn zoon of the hood, besef ik, en ik wacht netjes tot ze haar zin afmaakt. ‘Het bevalt me niet dat je zegt: ga terug naar je eigen land.’ Buiten, op de eeuwenoude, versleten marmeren trappen van haar grachtenpand denk ik aan de verloren, achtergelaten schoenen van zeventig jaar geleden die nu in musea worden tentoongesteld, en ik weet even niet welke kant ik op moet. Toch heb ik iets aan de therapie. Assertief, ja dat ben ik.

In de tram op weg naar onze Hamburgse Airbnb, hondsdagen in heel Noord-Europa. Wat een cadeau! Geen een Hamburger, Amsterdammer, Londenaar, Brusselaar met lichte huid kan weten wat het is om die zinderende warmte in je botten te voelen en wat voor gelukzaligheid dat in september, het seizoen van de ontbinding, kan brengen. Al heb ik mijn haren op deze drassige, kille gronden grijs laten worden. Een bericht van de agent: of ik Sibel rechtstreeks wil schrijven, nu het bijna weekend is en ik voor zeer korte tijd in Hamburg ben. In welke taal zal ik haar schrijven, hoe goed is haar Turks? Ik begin onhandig, met mijn ene hand de stang in de bomvolle trein vasthoudend, en met de andere, Sibel hanım, mevrouw Sibel…

Ich will leben

Onderweg naar de Reeperbahn, die wij ‘Rape bahn’ zijn gaan noemen. Een taxichauffeur uit Giresun, Zwarte Zee, de streek van de hazelnoten: ‘Zonder hazelnoten uit Giresun geen Nutella, it’s serious business’, verzekert hij ons; maar zelf heeft hij nog nooit een hazelnootoogst meegemaakt. Dan ben je toch geen echte Giresunlu? We plagen hem een beetje. Ze zijn allemaal broeders, Turken en Paki’s, en het is overal hetzelfde: de Paki’s tellen de centjes met de nauwkeurigheid van een boekhouder, de Turken weten niet of ze ons met het respect uit die andere Heimat moeten behandelen of als vrouwen van lichte zeden. Ze zeggen wel telkens: ‘Je hoeft je niet in den vreemde te voelen, er is op elke hoek wel een Turk te vinden.’

Gaga, een nieuwe club, pas open, ik heb die met hulp van een Hamburgse Turk toch maar mooi gevonden. In een stad moet je altijd chique beginnen, je daalt later vanzelf af naar de kelders. Met de dj zijn we in oogcontact, muziek up or down? Om de tien minuten schreeuw ik Sibeeeel! Mijn stem heeft in jaren niet meer zoveel decibel gehaald. Drie jonge vrouwen, Hamburgse Turken, twee daarvan negeren nadrukkelijk mijn kreet, een van hen glimlacht naar me. Die twee anderen begrijp ik maar al te goed. Als jonge vrouw wil je in de nieuwe hotspot van je stad even niet als Turk herkend worden. Diezelfde aanhoudende, krachtige noordwestenwind heeft ook mij geleerd me in te houden. Al weet ik nooit wanneer en uit welke hoek de wind bij me opsteekt. Ik wil mijn stem laten horen, maar zonder meteen mijn polsen door te snijden of mijn auto moedwillig gegen die wand te jagen.

De volgende ochtend dwaal ik brak door de stad. De assistent van Sibel vraagt om nog meer informatie. Goh, wat zal ik eens schrijven. Volgens de uitbater van de supermarkt/breakfast/lunchroom (Turken kunnen niet kiezen, en ook dit etablissement wil alles tegelijk zijn) zijn de inwoners van de wijk Altona voor tachtig procent Turks.

Een vlooienmarkt zegt veel over een stad, en ik bezoek die in Altona. Als gastarbeidersdochter heb ik nooit iets van een vlooienmarkt gekocht. Ook niet toen ik van mijn eerste eigen geld, verdiend met aardbeien plukken, dingen kon kopen. Die gelofte deed ik mezelf nadat mijn ouders begin jaren tachtig in de Sint Jan in Den Bosch overalls in de stijl van Ma Flodder voor ons hadden gekocht. Ik heb die nooit gedragen maar mijn zussen konden er niet onderuit.

Op de vlooienmarkt schoenen, zwart, bruin, lichtbruin, donkerblauw, grijs, alsof een deel van de regenboog is uitgedoofd, uitgestald door donkerharige Hamburgers. Gastarbeiders? Nee, die leven bijna niet meer. Hun kinderen? Die vertikken het om met oude schoenen op de markt te staan. Vluchtelingen dan? Welke Europeaan trekt tegenwoordig de oude schoenen aan van zijn mede-Europeanen? Sibel vloeit weg uit mijn aderen.

Sibel, Hamburg is je vergeten maar ik heb je naam hier in alle hoeken laten horen, ik hou van je

Op zoek naar het rauwe Hamburg, dolend langs de dokken, kom ik bij een stadsstrand met op de achtergrond een fanfare en een defilé van middeleeuwse schepen. Ik kan het wel uitschreeuwen: Sibel! Waar ben je? De assistent van Sibel antwoordt ten slotte: miss Kekilli laat deze gelegenheid aan zich voorbijgaan, ook gezien de late termijn van mijn verzoek. Ik begrijp het: Sibel heeft geen zin in weer een gesprek over identiteit, ook niet met een lotgenote. Haar goed recht. Been there, done it. Zij is inmiddels de mysterieuze Shae in Game of Thrones, weliswaar met een accent, die haar oorsprong niet prijs geeft, maar obviously not a native of Westeros, en ondanks haar lage sociale status als maîtresse heeft ze een droom van een rijk leven en van macht; en uiteindelijk moeten de kinderen van Westeros naar Essos, het oostelijke continent vluchten. Ik had het doel van het gesprek beter moeten beschrijven. Maar ja, dat laat zich niet in een paar woorden vangen.

Laatste dag, de zondag, is voor de gaystraat van Hamburg. Op een leeg terras van een wijnbar zijn de teksten op de flessen het enige wat ons kan bekoren: no sex and drugs and rock and roll, just riesling, en: if you are a racist, a terrorist or just an asshole, don’t drink my sauvignon blanc. We rocken op de Reguliersdwarsstraat oneindig veel meer. Dan toch maar naar de hoeren, weer de Reeperbahn. Maar die is op zondag gesloten en nog eens gesloten. Tja, een vlijtige Noord-Europese stad, wat had je verwacht? Maar dan belanden we op aanraden van een jonge ober uit de wijnbar in het vale neonlicht van een minizaak. Studenten, oudgedienden, nachtvlinders en uilen. Mijn handen bedekken mijn mond en meteen schaam ik me voor mijn bekrompenheid. Een komen en gaan van mensen van de ene naar de andere naast elkaar liggende vier huiskamerbars. Ik maak aanstalten richting de dj. Voordat ik maar iets zeg maakt hij duidelijk: vind je de muziek niets, ga dan maar naar de buren. ‘Men are boring, just dance’, zegt de bargirl. Ze danst zelf uitbundig.

Nu laat ik het komen: ‘Sibel!’ ‘Wie is Sibel?’ vraagt een Duits-Turkse hipsterbaard van de leeftijd van mijn neven. Een vrouw om van te houden zeg ik. Hij kijkt me aan en zegt: geef mij maar Arzu. Intussen zie ik een meisje onder de toonbank van de dj een dutje gaan doen, de hipster houdt haar in de gaten. ‘Ze is een soort zus van me’, zegt hij. Nog maar een keer. ‘Sibel!’ ‘No, Lütfiye’, zegt een Duitse man die snel naast me komt zitten. Zijn naam verdwijnt in de muziek, inmiddels is de eigenzinnige dj goed op stoom. ‘What happened to Lütfiye?’ wil ik weten.

‘She fucked up.’
‘No, you fucked up.’
‘You’re right, I fucked up. Lütfiye!’

Je kunt in de clubs bij de Duitse buren gewoon roken, maar ik kan mijn goedkope sigaretten, uit Istanbul, meegebracht door mijn reisgenote, niet vinden, die zijn al collectief eigendom geworden. Ik vraag aan de jongen van Lütfiye of ik een shaggie van hem mag draaien. Terwijl ik hem trots mijn rolkunst, een verworvenheid uit mijn jeugd wil laten zien, tikt hij mij op de arm, een mondstuk tussen zijn lippen. Nee bedankt, ik heb liever zonder mondstuk. Lütfiye!

Hé jij daar, drink Tequilla uit mijn bruidsschoenen

Bij de naam Lütfiye moeten we even stilstaan. Door een mannelijke naam te verkleinen (zoals Hansje gemaakt wordt van Hans) creëer je een vrouwelijke naam, een vrouw, een manvrouw; je naam doet mensen eerst even giechelen, zeker tussen al die vrouwennamen met bloemen, zonsop- en zonsondergangen, maanlicht en heerlijke geuren (‘Jullie Turken hebben altijd van die poëtische namen’, zegt de psychiater tegen Cavit in Gegen die Wand). Ook ik moest even giechelen, en dat maakt de Duitser weer aan het lachen, hij weet de strekking dus. En ja, Lütfiye heeft van deze man gehouden en dus zeker met hem gevreeën; en ja, hoogstwaarschijnlijk hebben haar vader, broers en ooms dat niet geweten. Die zaten thuis of in het café Rummikub te spelen en plannen te smeden om naar die nieuwe hoer uit Roemenië of Polen te gaan. Die hoer op haar beurt werkte in de zolderkamer of in de kelder van het café de zoveelste eerzame Turkse vader, zoon of broer af. Velen van hen zijn hun (gedwongen) carrière in Noord-Europa in Turkse cafés begonnen.

En vrouwlief heeft voor de zoveelste keer gebeld wanneer de vader thuiskomt, want zij heeft dolma, pilav en zijn lievelingsgerecht hosaf klaargemaakt en de mentor van de zoon heeft gebeld, ze moeten dringend spreken. De huidige generatie zonen gaat niet meer naar dat soort cafés, het is zelfs de vraag of dat soort plekken nog bestaan. Die zonen verloven zich op hun 21ste en na een paar jaar verloofd te zijn geweest, waarin stevig en in alle maagdelijkheid wordt gesekst, trouwen ze ten laatste op hun 25ste; vanaf dat moment bezoeken ze keurig met vrouwlief een loungecafé om waterpijp te roken. Gezellig met bevriende Turkse koppels onder elkaar. En nee, ze zitten niet meer gescheiden, dit is progressie. Er zijn nog wel Cahits en Sibels over. Een deel van de Cahits zoekt zijn heil in afterpunk en avant-garde. Als die geen voldoening geven druipen ze af naar de dorre gronden van het Midden-Oosten. Een deel duikt met de buit, in welke vorm dan ook, de catacomben van de stad in; een ander deel trekt het kostuum van de westerse waarden aan en vervolgt zo zijn strijd. Tot welke groep behoort deze Turks-Duitse hipsterbaard, vraag ik me af? Ik probeer het te peilen, ik zie hem twijfelen: met respect voor mij buigen of mij naar zijn bed slepen?

En waar zijn de Sibels? Onze moeders uit Anatolië konden vloeken op een manier waar een man u tegen zou zeggen. In elke porie school zinnelijkheid. Alle groentesoorten die een associatie met een fallus opriepen, en niet te vergeten diersoorten met de grootste, en diersoorten met de laagste rang in het universum, werden gretig in hun vocabulaire opgenomen. Wel werden die jammerlijk vaak gebruikt om andere vrouwen aan te vallen. Wij, de dochters, durfden nog geen woord dat zelfs maar de associatie met seks opriep in de mond te nemen. Keurig en netjes. Waarom? Omdat we onrecht jegens onze moeders, tantes en zussen zagen en die woorden daarom maar uit onze woordenschat hebben verbannen? Uit rechtvaardigheidsgevoel? De aanpassingsdrift van migrantenkinderen? De therapeut mag het weer uitleggen. Maar het gevoel van twee zielen en het genot van twee lichamen hebben we niet achterwege kunnen laten. Ja, er dansen nog steeds Sibels op de voor de familie en de buitenwereld geënsceneerde valse bruidspistes.

Mijn reisgezellin uit Istanbul staat bij de deur en gebaart of ik naar haar toe wil komen. Wassup? Zij vertrekt. Mijn Duitse broeder, die heftig staat te tongen met een blonde gazelle, pauzeert even, met haar hand in de zijne komt hij naar me toe en vraagt: ‘Alles oké?’ Nadat ik ‘evet, tesekkür ederim’ heb gezegd, vertrekt hij samen met haar. Met de ex van Lütfiye naast me rook ik mijn shaggie rustig door. Buiten, tussen de hoeren en de pis, no sex&drugs, met veel ‘just Riesling’ in mijn maag, voel ik me nietig en verdwaald. Mijn reisgenote is nergens meer te bekennen. Ik vraag Sibel om bescherming en begeleiding. Het neonlicht flikkert over haar gezicht en ze vertelt me waar de taxi’s staan.

Met mijn hoofd tegen het taxiraam laat ik de stad aan me voorbijtrekken. Sibel, Hamburg is je vergeten maar ik heb je naam hier in alle hoeken laten horen, ik hou van je. En ik had het mondstuk tussen zijn lippen er zo met mijn tong uit kunnen vissen. De hunkerende en de stiekeme, wakende blik van de twee mannen, mapped op de rode glanzende laarzen van een oude madam en de Louboutins van de Hamburgse happy few. Kunnen we dan alleen in den vreemde onszelf zijn?

Laat me

We wilden een revolutie maar er mocht niemand gekwetst worden. Moet je zien hoeveel slachtoffers er zijn gevallen. Wij zijn opgegroeid met de verhalen thuis van de moeder als heilige, en op school van Maria en de onbevlekte ontvangenis. Seks als begin en einde van alles. Daarom verplaatste Fatih Akın de echte rauwheid in Gegen die Wand ook naar Istanbul. Het rauwe zit in ons, in onze stad, niet in de Oriënt. Hoeveel paar schoenen zullen wij, de kinderen, nog verslijten? Zeker nu andere, nieuwe donkerharigen hun schoenen in Europa aan het verliezen zijn.

En dan verwelkomt Schiphol me met een stand voor de pelgrims van de hadj. Allah kabul etsin, Möge Allah dich akzeptieren. Ik ga naar mijn stad, blootsvoets.


Dit is het winnende essay van de 106 inzendingen voor de Anil Ramdas Essayprijs. Nurnaz Deniz (1971) is schrijfster en publiciste. Haar roman Evropa: De slang om de arm van mijn oma verschijnt in 2018 bij De Arbeiderspers.