Niettemin waren er die meenden een oplossing gevonden te hebben. Een van hen was Bernelot Moens, een even vreemde als fascinerende figuur, over wie Piet de Rooy, tegenwoordig emeritus Nederlandse geschiedenis aan de uva, een kwart eeuw geleden een boek schreef. Dat boek heeft hij nu herschreven en, naar eigen zeggen, aangepast aan de nieuwe inzichten. Eerlijk gezegd zie ik inhoudelijk niet zo veel veranderingen maar veel doet dat er niet toe. Het verhaal is mooi genoeg.

Moens, geboren in Den Helder in 1875, opgegroeid in Haarlem, begon en eindigde het leven met mislukkingen en gedoe. Het begon met slechte schoolprestaties, afgekeurd bij de kma en zwakke longen. Uiteindelijk belandde hij aan een opleiding voor jacht en bosbouw in Duitsland. Daar maakte hij kennis met het (sociaal) darwinisme, in het bijzonder met de man die in Europa een van de meest gedreven voorvechters van de evolutietheorie was: Ernst Haeckel, hoogleraar dierkunde aan de Universiteit van Jena. Theorie en man grepen Moens aan en zetten hem op het spoor van zijn grote project: bewijzen dat de mens van de aap afstamde oftewel aantonen dat tussen de twee geen zogenaamde ‘missing link’ bestond. Die vermeende ontbrekende schakel was destijds het sterkste argument tegen de evolutietheorie. Dat mens en dier, in het bijzonder aap, op sommige gebieden fundamenteel van elkaar verschilden, ontkende niemand. De vraag was of dat verschil door natuurlijke ontwikkeling of anderszins (God?) tot stand was gekomen. In het laatste geval hadden de tegenstanders van de evolutietheorie wellicht gelijk. In het eerste geval niet. Maar hoe bewijs je dit laatste? Moens wist het: door apen met mensen te kruisen.

De gedachte van intensief contact, seks en eventueel zelfs liefde tussen mens en dier was verre van nieuw en in de toenmalige, beginnende sciencefictionliteratuur zelfs geliefd. Denk alleen maar aan Kiplings Jungle Books (1894-1895) en, duidelijker nog, het werk van Burroughs over Tarzan (1914). De Rooy verwijst naar veel meer voorbeelden, waaronder de roman Hémo van de verder nauwelijks bekende Franse auteur Emile Dodillon, uit 1886. Het opmerkelijke van dit boek is dat het deels in Haarlem speelt, daar komt althans de Nederlandse hoofdpersoon vandaan. Deze, Jan Maas, trekt naar Afrika en verwekt een kind bij zijn D’ginna, een apin. Weliswaar voelt Maas zich enigszins schuldig over deze daad, maar ze vervult hem ook met trots omdat hij hiermee ‘de meest klemmende vraag uit de antropologie’ heeft opgelost.

Moens’ vondst van een apin-meisje leverde niet meer op dan een kermisattractie

Wat Dodillon, Burroughs en anderen in de fantasie deden, wilde Moens in werkelijkheid doen: apen bevruchten met menselijk sperma. Daartoe wendde hij zich niet alleen tot geleerden als Haeckel maar ook tot het Nederlandse koningshuis (dat subsidie verleende) en het publiek. Voor dat laatste publiceerde hij in 1907 een brochure onder de titel Waarheid: Proefondervindelijke onderzoekingen omtrent de afstamming van den mensch. Moens haalde er een beetje geld mee op maar oogstte vooral veel kritiek, zowel van christelijke zijde als van wetenschappers. Christenen vonden het plan onzedelijk, wetenschappers onrijp. Gevolg van een en ander was dat Moens geen andere mogelijkheid restte dan zijn heil elders zoeken. Een lange reeks omzwervingen, van Oostenrijks Galicië naar Cuba, Panama en de Verenigde Staten begon.

Getroffen door de raciale scheiding verrichtte Moens in Amerika antropologisch onderzoek, onder meer door ‘interessante exemplaren’ van gekleurde meisjes, liefst naakt, te fotograferen. Was dat al op of over de grens, kwalijker nog was de optiek van waaruit hij dat deed. Toen hier vervolgens nog de ‘pech’ bij kwam dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak en Moens met zijn ‘Duitse accent’ ook politiek verdacht werd, waren de rapen gaar. Hij werd door de fbi gevolgd, gearresteerd, veroordeeld voor het bezit van pornografie en op borgtocht vrijgelaten. Pas in 1923 mocht hij het land verlaten.

In 1926 vestigde Moens zich in Frankrijk, waar hij zich conform het naoorlogs optimisme sterk maakte voor een universele broederschap. Deze zou bevorderd kunnen worden door raciale vermenging. Veel haalde ook dat niet uit. Hierop trok hij naar Tanger. Ook daar kon Moens zijn idealistische plannen niet verwezenlijken. Ondertussen hield hij her en der lezingen en bleef zich bezighouden met zijn Grote Plan. Zo kwam hij in 1932 met de vondst van een apin-meisje. Zij had een ‘blanke huid, aangenaam gezicht, fraai lang haar, slanke beenen en bijzonder fijne handen [maar was] over den geheelen omvang, van borst tot knieën met een dichte dierlijke haarvacht bedekt’. De vondst leverde niet meer op dan een kermisattractie.

Moens stierf in 1938 in Casablanca. Een gek, een profeet, een mislukte Galileo? Het is moeilijk te zeggen. Hoe dan ook zorgde hij voor een mooi en voor zijn tijd veelzeggend verhaal waarover Piet de Rooy in zijn eindoordeel mild en verstandig is. ‘De gedachte dat het niet-weten een gebied is waarop voortdurend nieuw terrein veroverd moet worden’, schrijft hij, ‘heeft het risico dat al snel te veel samenhang ontwaard wordt en bovendien samenhang gemakkelijk met causaliteit wordt verward.’ Anders gezegd: ergens tussen aap en mens is iets gebeurd wat moeilijk, zo niet onmogelijk helder te krijgen is. Het zij zo. Een dergelijke ‘gelatenheid’ kon Moens niet opbrengen. Dat brak hem op.


Beeld: Bernelot Moens toont een meisje met apenhuid aan medische wetenschappers. Parijs, 1932. Foto Spaarnestad Photo / HH