Niet dat ik altijd zo goed heb geweten wat te vinden van de dingen, en hoe te handelen, maar er was in ieder geval het idee omringd te zijn door gelijkgestemden. Een onuitgesproken gedeeld besef van de dingen die not done waren. Knierterig zijn, de buurman verlinken, je zusters tackelen, opscheppen, sluipweggetjes zoeken, afdingen, het over ‘aansturen’ hebben, of ‘zoiets hebben van’, de boel flessen, van U2 houden.
De laatste tijd gebeurt het me echter vaak – altijd tijdens etentjes of feestjes met vrienden; met mijn familie bevind ik me al een leven lang in het wilde westen – dat ik het ene moment nog ongelovig lach als een vriendin vertelt dat ze haar daklozenkrantverkoper in plaats van geld een croissantje gaf, en drie secondes later mijn lach niet meer uit een kramp krijg omdat diezelfde vriendin woedend blijkt over het feit dat het croissantje werd geweigerd.
‘Hij had liever een biertje!’
En die woede verspreidt zich als een jeukerige aandoening over de tafel, voor je het weet zegt iemand iets over voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten (bestaat er erger uitdrukking? Ja: al te goed is buurmans gek) en gaat het over wij en zij, over belastingcenten en te kort worden gedaan.
De anderen bestaan niet. Ik zeg het Katja Petrowskaja maar na, want uit de eigen mond klinkt het zo aanmatigend. Wat weet ik ervan, gemakkelijk leven als ik leid.
Wij kunnen goed luisteren, placht mijn vader te zeggen, en met dat ‘wij’ vaardigde hij over zichzelf en de zijnen een decreet uit dat nog tot in de vierde generatie na hem doordendert. Ik zie het in de ogen van mijn broers en zussen, in die van mijn en hun kinderen, en daar weer de niet geboren kinderen van. Ik zie het als ik in de spiegel kijk, vooral die in de badkamer op éénhoog waar het daglicht iedere illusie om zeep helpt. Ik val samen met die stille oogopslag, met die serviele glimlach waaraan door generaties is geschaafd, maar inmiddels denk ik steeds vaker: nee zus, zo kom je er niet. Wie vroeger beschaafd was, heet nu een schlemiel.
Zucht. En die zucht laat ik ook maar uit de mond van Katja Petrowskaja komen, want jezus, wat heb ik nu met recht te zuchten.
Gisteravond hadden we het – de Riesling fonkelde goudwellustig op in de glazen, de frambozen bleken zich wonderwel te voegen met de andijvie en avocado – over Rutte, over Mark ja zoals sommigen onmiddellijk tot de aanval overgingen. Hij had het bestaan om lachend een vluchtelingenkamp te bezoeken in Libanon, het stond op de cover van de krant en op pagina 3. Hij had het over ‘huisjes’ in plaats van over tenten, stelde domme vragen en was met de veters in zijn schoenen aan het hannesen. Een klassiek geval van een journalistiek opzetje kortom; de foto’s waren extra gênant, de lach van Rutte leek misplaatster dan ooit, en de kop erboven stuurde de blik. Niet alleen Rutte werd erin genaaid, maar ook de lezer. Waar is Joris Luyendijk als je hem nodig hebt, zou je denken. Net als in Het zijn net mensen zou hij de berichtgeving kunnen fileren, laten zien hoe iemand met welke middelen in een zeker daglicht gesteld kan worden. Maar ook Luyendijk bleek aan het meehuilen in het grote Twitterbos.
Inmiddels was de tafel met vrienden stilgevallen, de flessen waren leeggeschonken, de frambozen lagen te verflenzen.
‘Waarom maak je je hier zo druk om’, vroeg de vriendin van het croissantje.
Eventjes dacht ik op z’n Petrowskaja’s iets te moeten zeggen over onrecht, en dat het overal is, maar dat was het niet.
‘Dat jullie het niet ook zien’, zei ik.