
Ooit had ik een vriendje met schrijfaspiraties. Hij was twintig, zijn grote voorbeeld was Hemingway, zijn lievelingsverhaal Hills Like White Elephants. Ik las het in zijn studentenkamer, zittend op de rand van zijn bed – er was maar één stoel en daar zat hij op.
Direct nadat ik het uit had, begon hij me omstandig uit te leggen waarover het verhaal ging. Hij was bang dat ik het niet had begrepen, want het stond er allemaal niet letterlijk. Het hele verhaal was een dialoog, maar het ging er nu juist om wat er níet uitgesproken werd tussen de twee geliefden. Je moest letten op de witregels. En de beeldspraak – een witte olifant, moest ik weten, staat symbool voor een ongewenst bezit.
‘Die zwangerschap, bedoel je?’, vroeg ik hem. Het leek me overduidelijk dat het gesprek over een abortus ging, ook zonder dat ergens letterlijk het woord abortus viel. Ik liet achterwege dat ik het verhaal eerder grof dan subtiel vond, niet alleen om hem niet te kwetsen, maar ook omdat ik toen nog niet goed onder woorden kon brengen wat me erin tegenstond.
Nu, tien jaar later, herlees ik het voor de gelegenheid. In een paar pagina’s wordt een meisje door haar geliefde (zij omschreven als ‘the girl’, hij als ‘the man’) voortdurend de mond gesnoerd en terechtgewezen. Ze zitten ergens in Spanje te wachten op een trein. Het is heet, ze hebben de schaduw opgezocht van een bar, ze drinken om de tijd te verdrijven. Als het meisje de heuvels in de verte vergelijkt met witte olifanten antwoordt de man dat hij nog nooit een witte olifant heeft gezien. ‘No, you wouldn’t have’, beaamt het meisje, waarop de man antwoordt dat zij niet kan weten wat hij wel en niet heeft gezien: ‘Just because you say I wouldn’t have doesn’t prove anything.’
De man is degene die schijnt te weten dat een abortus een ‘awfully simple operation’ is, ‘really no operation at all’. De man spreekt Spaans, het meisje niet. De man is gelijkmoedig, het meisje grillig: ze bedelt om geruststelling, loopt kwaad weg, dreigt te gaan schreeuwen, is dan weer aanhankelijk. Aan het eind van het verhaal observeert de man, die nog vlug een borrel achterover slaat, de andere wachtenden in de bar, die op hem eerst en vooral een redelijke indruk maken.
Ik aarzelde toen me werd gevraagd mee te werken aan dit themanummer. Hemingway is een schrijver naar wie ik nooit erg nieuwsgierig ben geweest. De mythe van zijn persona maakte hem misschien onzichtbaar, of té zichtbaar om interessant te zijn. Stierenvechter, diepzeevisser, jager. Oorlogsveteraan, vrouwenverslinder, drinker. Wit bebaarde Papa van de Amerikaanse letteren, zelfmoordenaar. Larger than life, iconisch, onbeweeglijk. Een schrijver die zoveel anderen beïnvloedde dat hij een stroming op zich werd, en daarna een verzameling clichés.
Het is moeilijk voor te stellen dat Hemingway’s stijl in de eerste helft van de twintigste eeuw als revolutionair gold, zozeer is die in de decennia erop geïnstitutionaliseerd: de dialogen waarbij het onuitgesprokene de eigenlijke boventoon voert; de herhaalde zinnetjes en observaties voor authenticiteit; het simpele taalgebruik dat de eerlijkheid van het proza moet onderstrepen. Losgezongen van hun context doen citaten uit A Moveable Feast inmiddels dienst als universele schrijftips voor iedereen die tot schrijven wil komen door te googelen. Schrijf wat je kent. Geen omwegen. Geen ornamenten. Ambacht. Schrappen, suggestie, schrijf wat je kent.
Ik begrijp waarom duidelijke taal uit de mond van een krachtpatser aantrekkelijk kan zijn – 2016 was een uitstekend jaar om de mechanismen daarvan te ontleden. Vaagheid in proza ís ook vaak een teken van luiheid en een gebrek aan ervaring. Het zou onterecht zijn Hemingway zonder meer af te serveren als een slechte schrijver, maar mijn hemel, wat deprimeert het me dat deze versie van schrijverschap – kunstenaarschap, mannelijkheid – nog altijd zo serieus genomen wordt. Waarom vinden we een zwijgzame man nog altijd ‘diep’, terwijl een sprekende vrouw gemakkelijk wordt weggezet als praatziek of neurotisch? Waarom wordt machismo bedekt met een laagje sentiment vaak geprezen als Grote Literatuur, terwijl literatuur waarin wordt nagedacht al te vaak wordt weggezet als moeilijkdoenerij en pretentie?
Iedereen, zei Hemingway eens in een interview met een journalist van The Atlantic, zou een ingebouwde ‘bullshit-detector’ moeten bezitten. Mijn eigen bullshit-detector begint te piepen bij fragiele ego’s van schrijvers die denken dat ze Hemingway moeten zijn om zich een man te voelen, of een schrijver. Schrijvers die hun ambacht, dat in fysieke zin neerkomt op uren staren naar het scherm van een laptop, vergelijken met topsport. Schrijvers die het nodig vinden altijd te refereren aan de topsport die ze beoefenen. Aan hoeveel ze kunnen drinken. Aan hoeveel vrouwen ze neuken. Schrijvers die feministen prima vinden, maar liever niet wanneer die zich ‘binnen een straal van twee meter’ van hen bevinden (dixit Peter Buwalda in Harper’s Bazaar). Schrijvers die vinden dat schrijvers (v) normaal moeten doen, niet over gekte en kunst moeten schrijven maar over het echte leven. Schrijvers met een fetisj voor typemachines en vulpennen. Schrijvers die uitentreuren publiekelijk verslag doen van het aantal woorden dat hun manuscript al telt – hemeltjelief, meneer, wat heeft ú een dik boek! Schrijvers die het schrappen in hun teksten doen voorkomen als het eigenhandig vellen van een heel bos.
Laatst stond er in het tijdschrift van NRC een reportage van Auke Hulst over zijn bezoek aan het graf en huis van Hemingway in Ketchum, Idaho. Twee keer gebruikt hij het woord ‘heiligschennis’: de eerste keer wanneer hij in de bosjes van Hemingway’s begraafplaats plast; de tweede keer als hij een literaire discussie aangaat in Hemingway’s werkkamer. Beide keren merkt hij op dat Hemingway er wel mee had ingestemd.
Misschien kan een dergelijke bedevaart alleen maar nostalgie opleveren – dat, of niets. Staand aan Hemingway’s bureau stelt Hulst zich voor dat hij zijn geliefde schrijver zelf aanraakt, dwars door de tijd. Aan het einde van het bezoek, in het halletje waar Hemingway zich met een dubbelloops geweer door zijn hoofd schoot, krijgt hij het plots te kwaad. Om zijn tranen te verbergen voor het echtpaar dat hem rondleidt, doet hij alsof hij een foto wil maken. ‘Ik wil niet dat ze mijn tranen zien, zelfs al loop ik daardoor het risico dat ze denken: wat een klootzak.’
Liever een klootzak dan een huilebalk: ook daar had Hemingway wel mee ingestemd. Het gaat hier om een specifiek soort klootzak, eentje die we zo goed kennen van Hemingway’s leven en werk, namelijk de klootzak die diep van binnen geen klootzak is maar een zeer gevoelige ziel. Een klootzak die het alleenrecht heeft op zuiverheid én grote emotie. Een klootzak die soms jong is en gedesillusioneerd, soms oud en gedesillusioneerd, maar die altijd keurig de drie ingrediënten in zich draagt waaruit Hemingway’s mensbeeld is opgebouwd: hedonisme, sentimenteel humanisme en een flinke scheut seksisme.
Nadat ik eens iets had geschreven over machismo in de kunsten kreeg ik een bericht van een man die mij vroeg of ik bang was voor viriliteit. Aan angst had ik nog niet gedacht. Ergernis, ja. Verveling, zeker. Maar angst?
Misschien is boosheid een vorm van angst. Misschien ben ik in toenemende mate een boze witte vrouw. Mijn overtuigingen over romans als autonome kunstwerken die eerst en vooral over stijl gaan, over personages die je nooit mag gelijkschakelen met de auteur, over de volledige vrijheid om over alle onderwerpen te schrijven wat je wil, blijken wankeler dan gedacht. Ik kan een schrijver die vrouwen keer op keer portretteert als manipulatieve verleidsters, aristocratische trutten, onnozele bakvissen, grillige feeksen en bezitterige hysterica’s nauwelijks lezen zonder voortdurend te denken: there we go again. Wanneer telkens opnieuw de conclusie lijkt te zijn dat vrouwen alleen maar bazelen en beter hun mond houden (omdat ze een lelijk gebit hebben, bijvoorbeeld, zoals een Parijse poule in The Sun Also Rises), begint dat op een gegeven moment vooral instructief te klinken. Wanneer een schrijver aan zijn redacteur schrijft dat een man zijn vrouw eigenlijk het beste kan doodschieten als de affaire gedaan is, vind ik dat zelfs met een flinke korrel zout nog volstrekt smakeloos.
Toen oorlogscorrespondente en Hemingway’s derde echtgenote Martha Gellhorn in 1943 naar Italië vertrok om daar verslag te doen vanaf het front schreef Hemingway haar vanaf zijn landgoed op Cuba: ‘Are you a war correspondent, or wife in my bed?’ Gellhorn schreef hem uitgebreid terug, brieven waarin ze geduldig en liefdevol, en ook heel duidelijk, uitlegt waarom het voor haar geen optie is om níet deel te nemen aan de wereld. ‘I do not think you need ever worry about me turning into a walking dead’, schreef ze hem eind 1943 vanuit Londen. ‘I’m not walking dead because it is a great big world and I love to walk about it and look at it; and if you consider it, dearest Bug, I am very lucky as a woman to be able to do this because most women can walk nowhere and see nothing, and they become mittens characters and their husbands get bored and then where are they.’
Toen ze in 1944 toch naar Cuba afreisde, bleek bij aankomst dat haar echtgenoot van gedachten was veranderd: hij wilde naar Europa om D-Day mee te maken en had een deal gemaakt met het Amerikaanse tijdschrift Collier’s, waar zijn vrouw in de jaren daarvoor tientallen artikelen had gepubliceerd. Voor zichzelf had hij een voorrangsplaats op een watervliegtuig geregeld. Gellhorn, doodsbang om D-Day te missen, was gedwongen naar Europa te reizen per vrachtschip met een lading dynamiet aan boord. Daar, op dat schip, besloot ze dat haar huwelijk met Hemingway voorbij was. ‘Good night Marty’, schreef Hemingway in een laatste brief aan haar. ‘Sleep well my beloved phony and pretentious bitch.’
En jij ook een goedenacht, Ernest Hemingway. Dat er volgend jaar een special gemaakt mag worden over Martha Gellhorn: de moedigste oorlogscorrespondente uit de geschiedenis, en een fenomenaal brievenschrijver bovendien.