Bij het overlijden van Ernst Nolte vorige week bleek zijn reputatie nog altijd ruimte te bieden voor interpretatieverschillen. Waar necrologieën in Nederland hem neerzetten als ‘de omstreden Duitse historicus’ geldt hij voor The New York Times als ‘een Duitse revisionistische historicus die academische taboes doorbrak’. In zijn eigen land noemen de meeste kranten hem ‘een van de belangrijkste naoorlogse historici’. Die Zeit zet in het artikel ‘Schlussstrich unter die NS-Zeit?’ op een rijtje waarom we nog steeds moeten weten wat hij in 1986 in Duitsland losmaakte. De Frankfurter Allgemeine analyseert in ‘Es ging um Ganze’ zakelijk waar de commotie dertig jaar geleden ook al weer over ging. In het Duitsland van Merkel is de emotie in ieder geval verdampt uit het debat over het belaste verleden.
Dertig jaar terug lag dat volstrekt anders. Het was toen veertig jaar geleden dat de Tweede Wereldoorlog was geëindigd en Duitsland lag moreel nog volop met zichzelf in de clinch. Na een aanvankelijk stilzwijgen en de blik op de wederopbouw was vanaf de jaren zestig het geweten gaan opspelen, ruw geforceerd door de generatie van ’68 die het ‘vergeten’ van haar ouders niet meer pikte. Historici speelden hierin een belangrijke rol. Zij produceerden de ene na de andere studie over de oorzaken van het nationaal-socialisme. Daarmee reikten zij de bouwstenen aan voor een publiek debat over schuld en boete. De Duitsers begonnen voorzichtig aan de verwerking van een collectief trauma.
En toen verscheen op 6 juni 1986 in de Frankfurter Allgemeine het essay Vergangenheit, die nicht vergehen will van Ernst Nolte. Zijn betoog sloeg in als een bom. Hij poneerde de stelling dat het nationaal-socialisme een reactie was op het bolsjewisme van Lenin en Stalin en genocide inherent is aan alle totalitaire ideologieën. De vernietiging van de joden door de nazi’s plaatste hij op één lijn met andere massamoorden, zoals op de Armeniërs of op tegenstanders van Pol Pot. Hij bracht zijn visie niet expliciet maar deed dat door de vergelijking van de twee grote totalitaire regimes – de Sovjet-Unie en het Derde Rijk – retorisch op te werpen. Handelden de nazi’s uit noodweer tegenover de misdaden van de bolsjewieken? Was de Goelag Archipel niet origineler dan Auschwitz? Was de klassenmoord door de bolsjewieken niet de logische en feitelijke voorloper van de rassenmoord van de nationaal-socialisten? Deze vragen waren volgens hem omgeven door schaamte, iets wat hijzelf, gaf hij toe, ook jarenlang had ervaren.
De linkse filosoof Jürgen Habermas reageerde onmiddellijk snoeihard op zijn essay; hij bespeurde bij zijn collega een relativering van de holocaust, zelfs een goedpraten van het antisemitisme en het verlichten van de schuldvraag, waarmee hij de verantwoordelijkheid van het Duitse volk wegwimpelde. De toon was gezet, er ontbrandde in de Bondsrepubliek een polemiek in de academische wereld en in de media die bekend is geworden als de Historikerstreit. De controverse ging over de vraag of de holocaust in de geschiedenis uniek is of dat het de meest extreme slachtpartij is in een lange rij van volkenmoorden in de twintigste eeuw. Abstracter ging het debat over interpretatie en over ideologie, over de vraag of waardenvrije wetenschap mogelijk is. Met zijn visie op de geschiedenis relativeerde Nolte de holocaust, maar dat betekende niet dat hij die goedpraatte. De ene massamoord kan en mag je nooit tegen de andere wegstrepen, stelde hij telkens tegenover zijn critici. Zijn visie werkte hij wetenschappelijk uit in zijn boek Der europäische Bürgerkrieg 1917-1945: Nationalsozialismus und Bolschewismus (2000). Daarin analyseert hij goed gedocumenteerd opnieuw dat de twee grote ideologieën van de twintigste eeuw als twee moordlustige, totalitaire tegenstanders Europa in een totale burgeroorlog brachten. Deze stellingname is de rode draad in zijn werk, en die begon al ver voor hij in 1986 de knuppel in het hoenderhok gooide – alleen was het nog minder scherp zichtbaar.
Nolte, geboren in een katholiek nest in Witte, was als leerling van Martin Heidegger methodologisch gevormd in de Duitse traditie van een wetenschappelijke mengvorm van filosofie en geschiedenis, waarbij het onderzoek zich richt op een metapolitieke dimensie van de geschiedenis. Zijn boek Der Faschismus in seiner Epoche uit 1963 geeft daar blijk van. Daarin positioneert hij het nationaal-socialisme, het Italiaanse fascisme en Action Française als een antibeweging: als antiliberalisme, anticommunisme, antikapitalisme en antibourgeois, als een negatief fenomeen dat alles wat de moderne tijd te bieden had radicaal afwees. Nolte zag toen al het antisemitisme en racisme niet als dé essentie van het Duitse fascisme, dat was het antimarxisme dat zijn tegenstander bestrijdt met een radicaal tegengestelde ideologie maar met nagenoeg identieke methodes. Hij maakte daar toen geen vijanden mee. Hij stond bekend als een groot kenner van het fascisme en werd twee jaar later hoogleraar aan de Universiteit van Marburg, waar voor de oorlog zijn leermeester Heidegger doceerde en Hannah Arendt studeerde, en vanaf 1973 tot aan zijn pensioen in 1991 bekleedde hij die functie aan de Vrije Universiteit van Berlijn. Tegelijk was hij in de jaren zestig en zeventig al enigszins verdacht onder linkse studenten en docenten vanwege zijn profiel als conservatieve katholiek en zijn enthousiasme voor Heidegger.
Voor Nolte geldt als geen ander dat het verleden niet voorbij wil gaan. Met zijn reputatie is het na 1986 niet meer echt goed gekomen, hoewel hij enigszins gerehabiliteerd werd in 2000 met de toekenning van de Konrad Adenauerprijs. Ook kreeg hij wel degelijk erkenning voor zijn kritiek op de blinde vlek voor het linkse totalitarisme in een periode dat de universitaire wereld flirtte met het marxisme. De juiste typering blijft ‘omstreden’.
Beeld: Ernst Nolte, 2005 (Armando Rotoletti / Luzphoto / HH)