Ik ken Marius Flothuis dankzij Jacques Presser, die in mijn film Dingen die niet voorbijgaan (1970) vertelt over de eerste klas die hij in 1926 als geschiedenisleraar had op het Vossiusgymnasium, «waarin een stel kinderen zaten waarvan nu nog enigen mijn vrienden zijn. Noem maar op: Loe de Jong, Marius Flothuis.»

Ik wist dat Presser voorjaar 1970, toen hij al ernstig ziek was, stoïcijns thuis een afscheidsavond had georganiseerd voor enkele van zijn goede vrienden, onder wie Loe de Jong en Marius Flothuis. Kort na Pressers dood leerde ik Flothuis persoonlijk kennen. Hij was getroffen door de televisie-uitzending van mijn film, en zei me dat Presser me veel zaken had toevertrouwd die zelfs zijn beste vrienden niet wisten. Als trouw Concertgebouwbezoeker kende ik Marius Flothuis uit de naoorlogse jaren als muziekrecensent van Het Vrije Volk, met zijn gebogen gestalte, scherpe blik en gereserveerde houding.

Ons vriendschappelijke contact zou standhouden, ook al zagen wij elkaar vaak lange tijd niet. Ik ontdekte hoe verwant Flothuis aan Presser was, beiden behept met dezelfde kritische geest, plus een grote dosis zelfrelativering, en met dezelfde precisie, die grensde aan frikkerigheid, die ze ook allebei ironisch wisten te relativeren. Flothuis was net als Presser een echte Hollands nuchtere intellectueel, maar ook — net als Presser — heel onhollands in zijn lyrische passie voor muziek. En de niet-jood Flothuis was even koosjer als de geassimileerde jood Presser: in 1942 had Flothuis als directieassistent van het Concertgebouw geweigerd om voor de Kultuurkamer te tekenen, waardoor hij op staande voet was ontslagen. «Een nederlaag tegen het geweten kan zich een leven lang wreken», schreef hij in zijn brief aan de directie. Toen ik hem in de zomer van dit jaar hierover sprak, haalde hij zijn schouders op: «Ik vond het helemaal niet zo bijzonder dat ik niet tekende. Het was alleen heel vervelend dat ik de enige was.» Hij was in de oorlog door de Duitsers opgepakt, had in het concentratiekamp Vught gezeten en als dwangarbeider in Duitsland moeten werken.

Toen ik in 1971 aan mijn film over Otto Klemperer begon, hielp Flothuis, die in die jaren artistiek directeur van het Concertgebouworkest was, me onvoorwaardelijk, en opende alle deuren. Maar bij hemzelf stootte ik op een merkwaardige afweer tegen Klemperer, die toch een exponent was van de joods-Duitse Exil-figuren, waar Presser zo door gefascineerd was. Pas jaren later, toen ik Flothuis in 1997 voor De Groene interviewde naar aanleiding van de biografie van Peter Heyworth over Klemperer, legde Flothuis me de stormachtige periode van Klemperer als gastdirigent van het Concertgebouworkest uit, en vertelde me over de botsing in 1957 tussen Klemperer en de artistieke leiding van het orkest, waar Flothuis toen deel van uitmaakte. In tegenstelling tot de bij oud en jong heersende code «to blame the others» legde Flothuis de hele verantwoordelijkheid voor gemaakte fouten bij zichzelf, zonder zich achter andere bestuursleden te verschuilen.

Flothuis’ afweer tegen Klemperer werd nu ook begrijpelijk: hij was duidelijk allergisch voor Klemperers in het Duits geponeerde, provocerende Witzen. Bovendien zat Flothuis in de naoorlogse jaren in het anti-Mengelberg-kamp, en begreep niet dat Klemperer, die zelf als jood uit nazi-Duitsland had moeten vluchten, zich ervoor had geleend in 1951 Mengelbergs herdenkingsconcert te dirigeren. «Het is heel goed mogelijk dat Klemperer door de toen heersende machten volkomen verkeerd is ingelicht.» Ik begon door dit alles meer van de naoorlogse intriges rond Het Concertgebouworkest te begrijpen, en ontwikkelde samen met Martin van Amerongen het idee om een toneelstuk over de nadagen van Willem Mengelberg te schrijven. Toen we ons stuk deze zomer aan Flothuis stuurden, kregen we direct antwoord: «Het idee van een stuk over Willem Mengelberg interesseert me in hoge mate», met natuurlijk de onvermijdelijke opmerking dat de noten «ritselden van de fouten».

Terwijl Flothuis moeizaam aan het herstellen was van een dijbeenbreuk, nam hij een hele middag lang het stuk met me door, en gaf een onschatbare hoeveelheid commentaren en correcties. Flothuis lachte: «Leuk, dat ik zij aan zij met Matthijs Vermeulen in het stuk rondloop!»

Ondanks zijn beenbreuk wilde hij graag op de presentatie komen in De Balie, 15 oktober, waar we hem het eerste exemplaar wilden overhandigen. Maar toen ik hem begin oktober belde, bleek hij ernstig ziek te zijn. Samen met Martin van Amerongen heb ik hem ons boek toen thuis overhandigd. Ondanks zijn zwakte was hij alert en kritisch, met als altijd een fenomenaal geheugen. Het werd een geanimeerde ontmoeting. Toen ik hem bedankte «voor de honderdvijftig fouten die hij eruithaalde», wuifde hij achteloos: «Daar komen er altijd wel tien nieuwe voor bij.» Ik zei dat ik onlangs zijn Concert voor fluit en orkest uit 1945 op cd had beluisterd, en getroffen was door de informatie dat hij deze compositie in het concentratiekamp Vught had gecomponeerd. Hierop vertelde Flothuis hoe hij de compositie uit het kamp had proberen te smokkelen, wat door bewakers ontdekt is, zodat het manuscript verloren is gegaan. Als dwangarbeider in Duitsland had hij de muziek helemaal uit zijn hoofd opnieuw genoteerd op vellen papier die hij met veel moeite had weten te veroveren. Ik stelde dat het stuk met zijn lichtheid en levenslust sterk contrasteert met het leven in het concentratiekamp, waarop Flothuis zijn armen gespreid omhoog hief en vol elan riep: «Escape! Escape!»

En ik moest opeens aan Jacques Presser denken, die meer dan dertig jaar geleden ook zo onverschrokken de dood onder ogen had durven te zien, tijdens een geanimeerde afscheidsavond discussiërend met zijn vrienden.