Op het schilderij staan mijn ogen zo wijd uit elkaar als bij een varken. Daarover hoor je mij niet klagen

Dit is een herinnering die ik, als dat mag, toch eens wil opschrijven. Na ingrijpende operaties en een periode van revalidatie aan de Zwitserse oever van de Bodensee kwam Karel Appel terug in Amsterdam. Natuurlijk was hij lichamelijk zwak. Een jaar later, in mei 2006, overleed hij. Maar daarvoor was er, hoewel breekbaar, toch onrust in zijn hoofd. Ik merkte dat toen wij, met onze vrouwen, in de nazomer van 2005 aan een Japanse lunch zaten. In de kliniek had hij na enige tijd weer wat kunnen krabbelen op papier – behalve dat had hij al maanden niet echt meer kunnen werken. Nu was hij ongeduldig geworden. Bij een beweeglijke en ook rusteloze schilder als Appel zat dat ongeduld in zijn handen. Die moesten bezig zijn en wat te doen hebben. Hij wilde weer gaan schilderen, maar na die maanden weg van het atelier en vrijwel niets doen moest hij, zei hij, weer op gang zien te komen. Vroeger kwam zijn energie uit het bijna dagelijkse schilderen. Dat wil zeggen: uit de kronkelingen van het ene schilderij ontpopte zich het begin van het volgende. Zo ongeveer werkte dat, maar die dynamiek van de stroming was nu onderbroken. Eigenlijk aarzelde hij over hoe hij weer beginnen moest. Daarom vroeg hij of hij niet een portret van mij kon schilderen. Dat zou een duidelijk, overzichtelijk doel zijn waarmee hij wellicht het schilderen weer op gang zou krijgen.

Zo heb ik een keer of zeven echt voor hem model gezeten – steeds een goed uur, daarna werd de concentratie zwakker. Ik wilde zo zitten dat ik niet kon zien wat er op het doek gebeurde. Dat hadden we afgesproken. Ik wilde alleen goed kunnen zien hoe hij schilderde – hoe die bewegingen waren. Terwijl hij naar mij loerde en dan schilderde, keek ik naar hem zoals je naar een onrustige vogel op een boomtak kijkt.

Het schilderen ging langzaam. Hij zat op een stoel en zei niet veel. Een keer de vraag of hij niet beter mijn bril zou weglaten. Van tijd tot tijd vroeg hij zijn assistent Mario om een andere kleur. Daarvan werd dan wat op een schoteltje uitgedrukt en hem aangereikt. Soms wisselde hij van kwast. Hij gebruikte meestal een vrij dun penseel. Toen dan na een paar weken het portret klaar was, zag ik een vreemd ingehouden weefsel van merendeels korte, bevende toetsen. De kleuren waren dun. Je kon zien dat hij in dit portret langzaam weer de oude vloeibaarheid van zijn handschrift had gevonden.

Het is daarom een ontroerend schilderij. Heel even dacht ik dat Appel een masker van mij geschilderd had. Maar toen, tien jaar later, maakte Koos Breukel een informeel portret van mij. Ik weet nog dat ik, toen hij bezig was, vooral naar hem keek – zoals ik naar Karel Appel had gekeken die zo geduldig bij het schilderen naar mij had gekeken. Bij Breukel merkte ik hetzelfde geduld. Toen ik daar stond gaf hij ook aanwijzigingen zoals fotografen doen: iets draaien, kin wat omhoog, iets meer omhoog naar het raam kijken, zulke dingen. Wat mij opviel was dat hij na elke aanwijzing even wachtte met knippen, langer dan ik me van andere fotografen herinnerde. In die korte momenten van pauze kon hij dan even rustiger en beter kijken. In de foto zie je die momenten van visueel overleg terug. Het is een portret in een prachtig zacht licht. Daardoor, en ook door de beschouwelijkheid van het gezicht, lijkt de foto wonderbaarlijk veel op het schilderij van Karel Appel. In de foto zijn het de armen met de iets uitstekende ellebogen, en daar beneden de handen over elkaar, die de torso wat meer volume geven. Het beeld is daardoor ruimtelijker. In het schilderij vond Appel rechtsonder een beetje ruimte voor een grijs, gekrabbeld handje. Daarom heeft hij nadat het schilderij al geschilderd was er nog die blauwe neonbuizen op gemonteerd, als een scheef venster. Dat is een theatrale truc die vooral kop en schouders van de geportretteerde wat ruimer in scène zet. Maar het best getroffen vind ik, in foto en schilderij, mijn neus en mijn ogen. Achter de brillenglazen, in de foto, zien ze er zachtmoedig uit. Op het schilderij staan de glinsterende ogen zo wijd uit elkaar als bij een varken. Maar daarover hoor je mij niet klagen. Ze lijken in kleur ook wat op de ogen van Van Gogh in zijn zelfportretten.