
Een vertrouwenscrisis, dat is wat het Covid-19-virus genadeloos blootlegt in de eurozone. Deze crisis is niet nieuw. Wie dieper graaft naar het hoe en waarom van de muntunie, stuit op een lang verhaal over het organiseren van wederzijds vertrouwen. Niet omdat het kon, maar omdat het moest. Wederzijds Europees vertrouwen moest, niet vanwege de muntunie, maar vanwege iets anders: de grote en langzame Europese draai naar onafhankelijkheid in de wereldpolitiek. Deze draai is nog altijd gaande. Europa beweegt weg van de Verenigde Staten en de Angelsaksische wereld. De huidige ontwikkelingen in de eurozone zijn alleen te begrijpen tegen die achtergrond.
Vorige week had de Franse minister van Financiën, Bruno Le Maire, het over ‘woordspelletjes’, terwijl ‘duizenden sterven’. Hij vond het ‘een schande voor de eurogroep’, het overleg van de negentien ministers van Financiën van de eurozone. Olaf Scholz, de Duitse minister, noemde het optreden van zijn Nederlandse collega publiekelijk ‘ongepast’. Dat eurogroep-ministers elkaar op deze manier openlijk de maat nemen is nieuw.
Tot voor kort was het een ijzeren regime voor de ministers van Financiën: niet lekken uit Brusselse marathonvergaderingen. Zoiets hoort bij de toppen van de regeringsleiders, de hors categorie van het politieke drama, daar kan men niet zonder anekdotes over ruzie en tranen. De vakministers, en zeker die van de eurogroep, gedragen zich van oudsher heel anders: als koele experts, gericht op de complexe inhoud, en met de rijen gesloten na elk overleg. Hoe hevig de storm die buiten de vergadering ook huishield, en hoeveel daarvan de vergadering ook binnendrong, de eurogroep bleef een bastion van vakministers die zich niet gek lieten maken. In ieder geval niet publiekelijk. De enige die echt lak had aan deze ijzeren conventie was de Griekse minister van Financiën, Yanis Varoufakis, tijdens de vorige crisis. Hij werd zo spoedig mogelijk geëxcommuniceerd.
De afgelopen weken werd de emotionele opwinding rond de eurogroep aangejaagd door toonaangevende Duitse politici. Norbert Röttgen, cdu-prominent en kandidaat voor de opvolging van Angela Merkel, zocht twee weken geleden al de internationale media: de hooghartige Nederlandse reactie op Italiaanse en Spaanse steunverzoeken zou niet de Duitse moeten zijn. Dat gold ook voor de categorische afwijzing van coronabonds (schulddeling van eurolanden door de uitgifte van euro-obligaties). De woorden die Röttgen koos, waren veelzeggend: ‘Het categorische “nee” tegen coronabonds is economisch goed geargumenteerd, maar emotioneel fataal.’ Dit komt aardig in de buurt van een Umwertung aller Werte als het gaat om de Duitse positie in de muntunie. Wat zit hierachter?
Röttgen heeft geen Europese macht, maar zijn woorden zijn gehoord, net als de suggestie van Merkel in diezelfde dagen dat niets bij voorbaat onbespreekbaar was, ook coronabonds niet. Iedereen in en om de muntunie sloeg erop aan, omdat men voelde: dit kan een nieuwe Duitse vlucht naar voren inluiden. De omstandigheden zijn ernaar. Want het is precies dat emotionele, dat de laatste weken de boventoon voerde, waar men in Duitsland zeer beducht voor is. Duitsers weten als geen ander: in elk experiment met kapitalisme en democratie kunnen al te wilde emoties alles overhoop halen. In Italië daalt de steun voor de EU schrikbarend (het vertrouwen daalde vorige week van 42 naar 27 procent). Daar staat een geharnaste Tweede Kamer in Nederland tegenover.
In Duitsland zelf ligt het anders, nog wel. Daar propageert een grote meerderheid van de bevolking ruimhartige eurosteun aan Italië en Spanje. Die boei heeft Duitsland gegrepen om in de escalatie tussen Nederland en anderen in te grijpen. Dat is de basis onder het samengestelde pakket van 540 miljard dat er nu ligt. Het is niet meer dan een eerste tussenstand. Twee dingen zijn nu al duidelijk. Het pakket zal onvoldoende zijn voor economisch herstel na de acute crisis. En misschien nog wel belangrijker: de emoties zijn definitief toegelaten in het management van de muntunie – de eurogroep is een doorgeefluik voor emoties geworden. Dat was nooit zo. Dat mocht en kon ook niet.
Nadat het Marshallplan in juni 1947 gelanceerd was, kwam de uitvoering. Die bleek weerbarstig. Datgene wat de Amerikaanse regering vroeg in ruil voor de wederopbouwdollars, samenwerking van de democratieën in West-Europa via economische liberalisering, werd niet geleverd. Die samenwerking en blokvorming, zo cruciaal in antwoord op de sovjetdreiging, kwam maar niet van de grond. Hoe de Amerikanen er ook aan sleurden.
Hoe de vlag ervoor hing in het Westen werd pijnlijk duidelijk toen de Amerikaanse recessie van 1949 het Verenigd Koninkrijk in een acute betalingsbalanscrisis stortte. Londen besloot abrupt tot een megadevaluatie van het pond (met dertig procent). Zo werden de VS voor het blok gezet. Om nog meer fragmentatie in het Westen te voorkomen, sprongen de Amerikanen toch maar bij: nog meer geld ertegenaan, in de vorm van speciale dollargaranties. Dit was ook nodig om het ‘systeem van Bretton Woods’ overeind te houden. De kern daarvan was de dollar. Deze was via de afspraken van Bretton Woods gekoppeld aan het goud, tegen een vaste prijs van 35 dollar per ounce. De betrouwbaarheid van de dollar, die zo gemarkeerd werd, bood stabiliteit. ‘Bretton Woods’ fungeerde als een financieel-economische supermagneet, die het Westen bij elkaar kon houden.
De reddingsactie voor het pond bevatte wel een novum. Zij werd vormgegeven binnen de Europese Betalingsunie (ebu), een systeem van verrekening en kredietverstrekking dat door de Europeanen zelf was opgetuigd (om de valutaconvertibiliteit, de mogelijkheid om valuta te verhandelen, te herstellen). De ebu was verbonden met een nieuwe Europese realiteit. De opstartende intra-Europese handel maakte het continentaal Europa al minder kwetsbaar voor externe turbulentie – men kon zich daardoor nog meer op elkaar en de onderlinge handel gaan richten. De motor hierachter was het indrukwekkende herstel van de West-Duitse economie. De groeiende Duitse importen gaven een enorme impuls aan de aangrenzende economieën (ten koste van de Britse). Ook dit maakte de Amerikaanse recessie van 1949 duidelijk: continentaal West-Europa rond Duitsland had er niet zoveel last van. De ebu zou steeds vaster gekoppeld raken aan deze intra-Europese markt.
Door valutaherziening streefde de ebu ernaar de handel te bevrijden uit de boeien van het ‘bilateralisme’. Die opgave werd al aangevat voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (egks) bestond. De ebu was de ware kraamkamer van wat Europese integratie zou gaan heten. Maar het ging langzaam. Uiteindelijk werd de valutaconvertibiliteit pas in 1958 bereikt, niet toevallig het jaar waarin de Europese Economische Gemeenschap (eeg) in werking trad (in Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux).
Tot dat moment bleef het intra-Europese handels- en betalingsverkeer vooral een systeem van bilaterale trekkingsrechten. Landen met een overschot op de betalingsbalans, zoals België, verstrekten op bilaterale basis financiële steun aan landen in een debiteurenpositie door bijvoorbeeld Marshallgelden door te sluizen in de vorm van kredieten. Zo werkte de Europese verzoening in praktijk. Merkbaar voor de samenleving, maar aan haar zicht onttrokken via financieringsconstructies. En er was nog iets. Behalve financiële afwikkeling bood dit bijzondere Europese ‘clearinghuis’ ook een heel speciale dienst aan: de inklaring van emoties. Of preciezer: de veilige afwikkeling van emoties tussen Europese landen, gefourneerd met Amerikaans geld. Er bestonden twee codes voor toegang tot dit ‘clearinghuis voor de Europese geschiedenis’. Eén: begrip voor elkaars gevoeligheden. Twee: discretie.
Al snel werd de ebu in beslag genomen door zaken tussen Frankrijk en Duitsland, niet toevallig de Europese erfvijanden, waarvan er een bovendien wel ontzaglijk veel schuld te vereffenen had na 1945.
In juli 1962 bracht de West-Duitse bondskanselier Konrad Adenauer een staatsbezoek aan Parijs. De Amerikanen hadden een heel nieuw type president gekozen. Hun zelfvertrouwen was op dat moment historisch (de kogel van Dallas was nog niet afgevuurd). Zij trokken hun eigen plan in Cuba, Vietnam en Berlijn. Ondertussen pushte Washington de Europese onderhandelingen met het VK over een Britse toetreding tot de eeg.
Tijdens een geheim onderonsje wilde Adenauer van de Franse president Charles de Gaulle weten hoe hij tegen de situatie aankeek. De kern van De Gaulle’s antwoord luidde als volgt: ‘Europa is een wereld, de Angelsaksen vormen een andere.’ Voor de Franse president was dit het allesbepalende argument waarom Frankrijk en Duitsland hun samenwerking moesten intensiveren, voordat de Britten er greep op zouden kunnen krijgen. Voor een dergelijke stap waren er Franse plannen genoeg, bijvoorbeeld voor een monetair fonds, of zelfs een muntunie, als logisch vervolg op de ebu en de gemeenschappelijke markt. Zoiets zou een machtig signaal zijn van een West-Europa dat meer op eigen benen stond. De structurele ontwikkelingen gingen die kant op, maar liepen langzamer dan de termijnen van De Gaulle’s presidentschap.
Met elke nieuwe regering namen de Amerikanen wat minder verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de economische samenwerking in het Westen. De eigen besognes vroegen om andere prioriteiten, zeker in het licht van die verrassend succesvolle gemeenschappelijke markt van de West-Europeanen. Met grove acties markeerde president Richard Nixon begin jaren zeventig wat er gaande was. ‘We have to screw them, before they screw us’, zo vatte hij zijn relatie met de eeg samen. Op dat moment hadden de Amerikaanse free spending ways in Vietnam het land in een economische crisis gebracht. Nixon voegde de daad bij het woord. Hij ontkoppelde de dollar van het goud om geld te kunnen ‘bijdrukken’. De ‘Nixon Shock’ was een vernietigende bom op Bretton Woods, en zadelde de eeg op met vrije wisselkoersen.
En dat was nog niet eens alles. Het nieuwe Amerikaanse hyperkapitalisme en het bijdrukken van dollars leidde ertoe dat de VS de onvermijdelijke en zorgwekkende inflatie via de financiële markten naar Europa exporteerden. Helmut Schmidt, bondskanselier in de jaren zeventig, vond deze aan Europa opgedrongen instabiliteit onacceptabel. Hij riep daarom op tot een ‘reconstructie van Bretton Woods in Europa’. Dit was de opstap naar het Europees Monetair Stelsel (ems), dat het voorportaal van de euro zou blijken.
De definitieve stap in de richting van een Europese muntunie werd pas genomen na de val van de Berlijnse Muur, toen de geschiedenis het verhaal van de Koude Oorlog uitblies. Op dat moment kon Europa er niet meer onderuit om zelfstandig verantwoordelijkheid te nemen voor zijn positie in de wereld. Maar de muntunie en de euro die in deze wind van verandering gebouwd werden, zouden een wankel bouwwerk worden.
Dat bleek in 2010. In het spoor van de financieel-economische crisis werd de eenheidsmunt steeds meer beschouwd als vergissing. Niet iedereen in Europa legde zich echter zomaar bij deze analyse neer. Tommaso Padoa-Schioppa bijvoorbeeld verzette zich tegen dit doembeeld. Deze Italiaan, gelouterd expert en econoom, voormalig minister van Financiën van Italië en ecb-bestuurslid, was een van de architecten van de euro. In de laatste maanden van 2010 (zijn sterfjaar) werd hij alsmaar actiever. Vlak voor zijn dood nam Padoa-Schioppa deel aan een klein, en discreet, seminar over de europroblemen op Harvard. Toen hij door een Amerikaanse econoom werd doorgezaagd over het aanstaande einde van de euro reageerde hij geïrriteerd maar cryptisch: ‘Het Verenigd Koninkrijk moet u vergelijken met de stadstaat Venetië.’ Het zorgde voor verwarring. Wat hadden de Britten en Venetië nu te maken met de eurocrisis?
Padoa-Schioppa verklaarde zich nader. Net zoals de machtige stadstaat Venetië er eeuwenlang alles aan gedaan had om de Italiaanse eenwording te verhinderen, zo heeft het VK zich eeuwenlang verzet tegen de eenwording van Europa. Vervolgens opende Padoa-Schioppa de aanval op de Angelsaksische media: zoals de journalist Boris Johnson giftige leugens verspreid had over de EU, zo brachten diens collega’s – ook gezaghebbende media als de Financial Times en The Economist – nepnieuws over de euro. Hun berichten over het einde van de euro zag hij als een afspiegeling van de Britse hoop dat de euro zou mislukken, dat project van Frans-Duitse hybris waarmee het VK definitief was uitgerangeerd als leider van Europa, dat project dat de kiem zou leggen voor de Brexit. De werkelijkheid was een andere dan deze Britse preoccupatie, aldus Padoa-Schioppa.
Desalniettemin blijven het de Angelsaksische analyses van de Europese integratie die, via het vliegwiel van de Engelse taal, de toon zetten. En het zijn dé bronnen voor de traders, raters en beleggers. Geen wonder dat de markten navenant reageren (en gemakkelijk verleid kunnen worden te speculeren tegen de eenheid van de eurozone, bijvoorbeeld via de zogeheten rentespreads, zoals in de eurocrisis gebeurde). Padoa-Schioppa vond dit rampzalig, vooral omdat hij wist dat het anders was: het zijn niet de markten, maar het is de politiek die de euro zal maken of breken. Doen alsof dit andersom is, staat gelijk aan volksverlakkerij en is dus als de bijl aan de wortel van de samenwerking van de Europese democratieën, waarop de Europese integratie is gebouwd.
Maar als dit inderdaad zo was als Padoa-Schioppa beweerde, hoe kon het dan dat die slecht-geïnformeerde marktkrachten zo richtinggevend bleven?

Vanaf 1958, toen de gemeenschappelijke markt begon te functioneren, werd deze geteisterd door valutacrises. Op de financiële markten bleven de West-Europese economieën nu eenmaal appels en peren. Dat was toen niet anders dan nu. Toenemende overschotten en competitiviteit in Noord-Europa veroorzaakten middelpuntvliedende krachten in de gemeenschappelijke markt. Kwetsbare prestigeprojecten van Frans-Duitse verzoening, zoals het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid, konden alleen functioneren bij gratie van een zekere prijsstabiliteit en voorspelbaarheid van valutakoersen. Door de valutacrises werden zij voortdurend in gevaar gebracht.
Al in de jaren vijftig leidde dit tot blauwdrukken voor een Europese Centrale Bank ter nadere stabilisatie. Maar decennialang bleek dit een stap te ver, en bleef het bij beleidscoördinatie, vooral bij ad hoc crisismanagement. Dit werd alleen maar omvangrijker na de ineenstorting van Bretton Woods. Dit crisismanagement was in essentie een bilaterale aangelegenheid tussen Frankrijk en Duitsland, met een vaste rolverdeling. In elke crisis vroeg Parijs om meer solidariteit (in de vorm van fondsen). Bonn wees fondsvorming vervolgens van de hand, maar betaalde uiteindelijk toch als een valutacrisis dusdanig escaleerde dat de Europese samenwerking erdoor bedreigd werd.
In dit Europa nam West-Duitsland de rol van de VS over, en Frankrijk die van het VK (met dit verschil dat Frankrijk in zijn rol de politieke regie kon voeren dankzij het Duitse oorlogsverleden). De Duitsers namen deze nieuwe rol op zich onder verwijzing naar hun ‘speciale verantwoordelijkheid’ voor Europese samenwerking. Verborgen bleef de Duitse angst voor te veel emoties, wanneer ze dat niet zouden doen.
De afgelopen weken ging dit nog precies zo. Italië en Nederland zijn de stoottroepen in een Frans-Duitse strijd om de volgende crisisdeal, waarvoor Duitsland het benodigde extra geld zal geven. Frankrijk wil op zijn beurt doorpraten over verdere schulddeling (eurobonds). Dat laatste vooral om de vergaande schulddeling die er al is uit het verborgene van de ecb-balansen te halen, en naar de openbaarheid van de politiek te brengen. Waarom? Dat is pas een massieve Europese bazooka om op de disruptieve (Angelsaksisch gedreven) markten te richten, terwijl tegelijkertijd een herstelprogramma, inclusief duur sociaal beleid, kan worden opgetuigd. Duitsland heeft dit niet nodig.
Vandaar de sleutelpassage in het coronapakket van vorige week: dit is een pakket inclusief ‘innovatieve financiële instrumenten’. Daar zal inderdaad over doorgepraat moeten worden. Ook dit past in een veel langere geschiedenis.
Sinds de jaren vijftig is er een zoektocht gaande naar manieren om de kwetsbaarheid van de solidariteit op de markten te verminderen. Zo stelde Italië – ja, Italië! – begin jaren zestig voor om het Europese kapitaalverkeer te liberaliseren. Zelf haalde Rome toen op die manier al het nodige geld op om ontwikkelingsbeleid in eigen land mee te financieren. De Italiaanse schulden van vandaag zijn ook schulden van toen. Niet voor niets is de huidige omvangrijke Italiaanse schuld vooral een publieke (waar die in Nederland bijvoorbeeld veel meer bij de burgers privé zit).
Destijds kon niemand beter uitleggen waarom het Italiaanse voorstel voor liberalisering van het kapitaalverkeer een heel slecht idee was dan Marius Holtrop, de toenmalige president van De Nederlandsche Bank. Volgens Holtrop ging het bij het Italiaanse voorstel om de vraag of de mier uit de fabel van Jean de la Fontaine zijn voorraadschuur moest openen voor de krekel. Want Holtrop wist: vrijere handel in geld en leningen zou via de kapitaalmarkten onherroepelijk ook leiden tot schulddeling. De lidstaten met een besparingsoverschot, die een lagere rente betaalden, zoals Nederland ook toen al was, waren uiteraard als de mier uit de fabel. Holtrop rekende echter buiten de onweerstaanbare verlokkingen van de commercie.
Op de Europese gemeenschappelijke markt kon intussen niet alleen winst gemaakt worden met ouderwetse goederenhandel, maar ook met lenen en verzekeren, in een volgend stadium verder aangejaagd met belastingtechnische stimulering van het vestigingsklimaat (bijvoorbeeld voor hoofdkantoren van multinationals, zoals aan de Amsterdamse Zuidas). Het waren de transito- en exporteconomieën als de Nederlandse en Duitse die de kampioenen werden van deze nieuwe finance-industrie, waarin het vaak draait om een nieuw soort verpakking: die van juridische en administratieve verzorging en advies rond financiële diensten. In deze nieuwe wereld werd de les van Holtrop vergeten.
De Noord-Europese scepsis tegen vrij kapitaalverkeer verdween als sneeuw voor de zon. Hetzelfde gold voor historisch gewortelde angsten voor oncontroleerbare internationale kapitaalstromen, die de nationale prijsstabiliteit zouden ondermijnen. De Europese kapitaalmarkten liberaliseren, een land als Nederland wilde al snel niets liever. Om dat te bevorderen bleken Duitsland en Nederland in de jaren tachtig zelfs bereid om te praten over een Europese muntunie, iets waar tot dan toe eigenlijk alleen Fransen mee op de proppen kwamen (om dezelfde reden die hun nu doet ijveren voor eurobonds). De transformatie van de naoorlogse nationale ‘belastingstaat’ naar een post-naoorlogse transnationale ‘schuldensamenleving’ werd ingezet. Nergens in Europa gebeurde dat zo enthousiast als in Nederland.
De tegenstand tegen de liberaliseringsdrift kwam nu van elders. De socialistische Franse president, François Mitterrand, die in de jaren tachtig regeerde, verafschuwde het ‘Europa van banken’ dat aan het ontstaan was. Toch accepteerde hij het. Voor een Franse president gaat de politiek nu eenmaal boven de economie. Er zouden kansen komen om de controle terug te grijpen, zo vermoedde hij. Zeker omdat het Europese gesprek over het vage project van een muntunie intussen geopend was, in de slipstream van de liberalisering van het kapitaalverkeer. Dat was zelfs gebeurd op suggestie van Nederland.
Kort na de presentatie van het Delors-rapport, in het voorjaar van 1989, over de wenselijkheid van een gemeenschappelijke munt, inclusief een analyse die geheel in lijn was met de commerciële trends van dat moment, volgde de val van de Berlijnse Muur. Behalve Frankrijk wist toen ook Duitsland wat het wilde. Voor één keer was economisch goed geargumenteerd niet goed genoeg, iets anders moest nu voorrang krijgen: de emotie van hereniging. Zo werd het Verdrag van Maastricht de akte die volgens bondskanselier Helmut Kohl de Europese integratie ‘onomkeerbaar’ maakte, dankzij de muntunie die erin voorzien was en gold als de ultieme herbevestiging van de Frans-Duitse verzoening. De muntunie als de voldoende voorwaarde voor de Duitse hereniging
Dit was wat je noemt een mega-inklaring van de Europese geschiedenis. Zij werd nog voltrokken in het oude clearinghuis, met de discretie die daarbij hoorde. Tegelijkertijd was het ook een historische beweging in de grote draai, weg van de Angelsaksische wereld. Verder dan ooit bedacht. En een beweging waarin Duitsland een verantwoordelijkheid op zich laadde die de VS nooit aanvaard had.
De Europese integratie ging een nieuwe toekomst tegemoet. Daarin werd het oude clearinghuis verbouwd en heringericht. Het zou minder zakelijk worden, zoveel was meteen duidelijk. Alles zou politieker worden. Daarnaast was ook duidelijk dat de vervlechting van de verschillende economieën (via een muntunie) verder verdicht zou worden en dat lidstaten hun competitiviteit niet meer via hun valuta, maar via hun arbeidsmarkt zouden moeten gaan onderhouden. Alles zou zo ook onherroepelijk minder discreet worden.
En dan was er nog iets. De muntunie werd verbonden met volledig geliberaliseerde kapitaalmarkten. Dat was part of the deal. Maar dit werd geen onverdeeld succes. De in Noord-Europa veelgeroemde ‘disciplinerende werking’ van de financiële markten bleek zelfs een grap. Eerst in de aanloop naar de oprichting van de euro, toen via de markten de begrotingstekorten in Zuid-Europa verdampten, omdat men Italianen qua rente inprijsde alsof zij Duitsers waren (iets wat ze nu ook graag weer zouden zien via eurobonds). Daarna in de eurocrisis, toen diezelfde markten het omgekeerde deden en zo de onhoudbaarheid van de no bail out-clausule bewezen: staatshuishoudingen moesten wel degelijk gered worden met elkaars belastinggeld. Dit heeft een vertrouwenscrisis veroorzaakt. De cruciale vraag is hoe daaruit te komen.
Nu de coronacrisis ervoor zorgt dat het felle licht van de politiek definitief het Europese clearinghuis binnenvalt, ontstaat er een nieuwe situatie. Wie in dit licht ‘constructief’ wil blijven, zoals minister Hoekstra vorige week twitterde, zal moeten beginnen eerlijk te zijn over de geschiedenis van de muntunie. Daarin draait het om meer zelfkennis, vooral omtrent de eigen baten en lasten in het oude clearinghuis, en op de interne markt die daaruit gecreëerd werd. Die geschiedenis is tot op heden, van Noord tot Zuid, vooral verborgen gehouden. En toen dat echt niet meer kon: verstopt in de balansen van de ecb (onder het mom van inflatiebeleid). Sinds de eurocrisis vormt deze heimelijkheid, meer dan wat ook, de brandstof voor de alsmaar voortwoekerende crisis in onderling vertrouwen.
Verborgenheid is niet langer een oplossing, maar een probleem. Waar zij ooit diende om emoties te kanaliseren, wordt zij nu een bron van de emotionele karikaturen die zij zo lang heeft weten te controleren. De laatste weken waren illustratief. De weg vooruit is de weg naar meer openheid en eerlijkheid over markt, munt en integratie, hun successen en hun falen. Zoiets kan alleen via de regeringen en democratieën van de eurolidstaten, mits zij bereid zijn op zoek te gaan naar het completere verhaal, en de mogelijkheden en onmogelijkheden daarbinnen. Kortom: de toekomst van de euro moet nu van de politiek gemaakt worden, of zij zal niet zijn. Dit is iets wat de inspanning waard is.
Want – en wonderbaarlijk genoeg – in de wereld van vandaag is er misschien geen stabielere munt dan de euro. Dat heeft minstens evenveel te maken met de samenlevingen en rechtsstaten die deze munt stutten, als met de risicoanalyses op de zogeheten markten. Het past ook bij het punt waar we nu zijn aangekomen in de geschiedenis van de grote draai. Nooit kwam de betekenis van die draai voor het leven van mensen dwingender in beeld dan in de coronacrisis. Zelden was het voor meer mensen voelbaar dat zij een wereld zijn, en wij een andere. In dat onderscheid ligt ook de oplossing voor de vertrouwenscrisis. Cruciaal daarbij: begrip opbrengen voor elkaars gevoeligheden, maar nu zonder de discretie van het oude clearinghuis. Dat zal niet makkelijk zijn, maar het kan wel.
Mathieu Segers is hoogleraar (Eigentijdse) Europese Geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht/Maastricht University. Dit artikel is mede geïnspireerd op onderzoek in het kader van het WRR-rapport Europese Variaties (2018) en het promotieonderzoek van Jorrit Steehouder (UU) in het kader van het NWO-project Blueprints of Hope.