De meest welbespraakte voorstander van Europese eenheid is uitgerekend een Brit die ook nog eens tientallen jaren in de Verenigde Staten heeft gedoceerd en er onderzoek heeft gedaan bij vooraanstaande denktanks.

Zoals zo veel Europese gasten bespeurde politicoloog Stephen Haseler na 1989 onder veel Amerikaanse collega’s een euforie, grenzend aan triomfalisme en strijdig met de aangename nuchterheid en bescheidenheid waarom hij hen voorheen bewonderde. «Een opmerkelijke hybris had al geruime tijd vóór 11 september 2001 bezit genomen van de Amerikaanse hoofdstad», schrijft hij in zijn jongste boek Super-State: The New Europe and its Challenge to America (2004).

De overwinning in de Koude Oorlog was de neoconservatieven al naar het hoofd gestegen voordat ze, met de zelfmoordaanvallen op New York en Washington als excuus, in het openbaar woorden als «werelddominantie» en «hegemonie» in de mond namen en leerden met uitgestreken gezicht citaten van Thucydides, Machiavelli en Churchill uit hun verband te rukken. Dat was het moment, schrijft Haseler, waarop een verenigd Europa hem voor het eerst niet alleen wenselijk, maar zelfs nood zakelijk voorkwam. Hij zag in dat bepaalde tegenstellingen tussen de VS en de EU blijvend waren, zelfs als de «neocons» onverwacht snel van het toneel zouden verdwijnen.

De Irak-crisis in de Veiligheidsraad bracht zowel de afwijkende veiligheidsopvattingen als de tegengestelde belangen van de Europese Unie en de Verenigde Staten aan het licht. Eind 2003 behaalde de EU bovendien een strategische overwinning op Washington door in de zogenaamde «staaltarieven-oorlog» niet alleen met de juridische winst te gaan strijken (de arbitrage van de Wereldhandelsorganisatie viel in Europees voordeel uit) maar ook met de buit. De Amerikaanse president moest de verhoging van de importtarieven op Europees staal afblazen omdat Brussel anders straftarieven had geheven op de import van tal van Amerikaanse producten, met name sinaasappels uit de voor Bush’ herverkiezing cruciale deelstaat Florida.

Aldus ontdekte Europa dat het aanzienlijke macht kan uitoefenen indien het erin slaagt gezamenlijk op te treden, schrijft Haseler. Als het leert zijn invloed ook in militair-strategisch opzicht te gebruiken, kan het zich ontdoen van het Amerikaanse leiderschap in de Navo (die dan ook opgeheven kan worden) en een zelfstandige machtsfactor in de wereld worden. Het kan een eigen China-beleid voeren en de confrontatie met de VS aangaan over het «grondstoffenrijke» Eurazië. Maar dan moet de EU zijn «soft power» (handelsmacht, diplomatieke invloed, wetenschappelijk en humanitair prestige) wel aanvullen met «hard power» (een geïntegreerd Europees leger, een eigen veiligheidsapparaat).

In zijn hoofdstuk hierover doet Haseler een paar opmerkelijke feiten uit de doeken. Zo was het volgens hem Tony Blair die in 1999, geschrokken als hij was door het verschil in militaire slagkracht tussen de VS en de Europese Navo-lidstaten tijdens de Kosovo-oorlog, het voortouw nam om te komen tot een gezamenlijke Europese defensie-inspanning. De Britse belangstelling hiervoor gaat dus verder terug dan de Irak-kwestie, die Londen leerde dat het ondanks zijn onvoorwaardelijke solidariteit met Washington in z’n eentje nauwelijks invloed heeft op het Amerikaanse beleid.

Maar daarmee is die zelfstandige Europese militaire macht nog geen feit. De discussie over de opbouw en het gebruik van die macht moet eigenlijk nog beginnen. Weliswaar heeft de Europese Unie sinds 2003 een geïntegreerd veiligheidsbeleid, maar dat heeft voornamelijk betrekking op het eigen territorium. De voorgestelde EU-grondwet bevat een verplichting voor de lidstaten om hun gezamenlijke militaire capaciteit te verhogen, maar politici staan klaar om uit te leggen dat zulks geen verhoging van de defensiebudgetten betekent. Het zou alleen gaan om een (kostenbesparende) integratie van beschikbare capaciteiten. Alles wijst er dus op dat het verenigd Europa het nog ten minste een generatie lang van zijn hindermacht moet hebben, niet van zijn offensieve slagkracht.

Wat valt er met die hindermacht te bereiken? Zelfs daarover zijn in Europese hoofdkwartieren geen inspirerende gedachten ontwikkeld. Theorieën over een Europees «vredesmodel» dat zich bedient van soft power en blauwhelmen om internationale crises te bezweren, zijn na de oorlogen op de Balkan (en wat ons land betreft al na «Srebrenica») ijlings in de prullenbak verdwenen. Het Europese externe veiligheidsbeleid blijft een zaak van vallen en opstaan, zo concluderen de europarlementariërs Joost Lagendijk (GroenLinks) en Jan Marinus Wiersma (PvdA) in hun oriënterend boekje Na Mars komt Venus: Een Europees antwoord op Bush (2004). Het boekje berust op een rondgang die zij maakten langs Amerikaanse en Europese veiligheidsexperts en politieke analisten. De titel suggereert een radicaal andere kijk op internationale veiligheid dan die van de Amerikaanse neoconservatieven, maar die andere benadering komt niet zo uit de verf. Het resultaat is een soort fotonegatief van de neoconservatieve visie: veel multilateralisme en weinig bommen. Die visie wordt nog het meest veelbelovend verwoord door de Brit Robert Cooper, voorheen adviseur van Blair en tegenwoordig rechterhand van EU-buitenlandminister Xavier Solana bij de onderhandelingen met Iran.

«De Europese Unie slaagt er langzaam in om haar rol te spelen», aldus Cooper. «Niet alleen op de Balkan en in het Middellandse-Zee gebied, maar ook in een diepere, structurele zin. De grote waarde van Europa’s benadering van internationale vraagstukken is dat het probeert een stevig web van wederzijdse verplichtingen en uitwisselingen te spinnen tussen zichzelf en andere landen. Het vertelt bijvoorbeeld de Iraniërs dat als ze willen handelen met de Europese Unie, ze voortgang zullen moeten boeken met politiek pluralisme en non-proliferatie.»

Het is klare taal waarnaar Teheran al enige jaren geduldig luistert zonder overigens af te wijken van zijn theocratische beginselen of zijn streven naar volwaardige nucleaire afschrikking. Het land zit ingeklemd tussen drie kernmogendheden (Rusland, Pakistan en het Amerikaanse expeditieleger in Irak) en het militair niet onaanzienlijke Turkije. Het toont zich nauwelijks gevoelig voor de specifiek Europese démarche, door Cooper met een parafrase van Theodore Roosevelt omschreven als: «Speak softly and carry a big carrot.» Die wortel zou dan voornamelijk moeten bestaan uit economische samenwerking, een bindende kracht die volgens de consensus onder Europa-watchers garant stond voor de vreedzame ontwikkeling van het continent na de Tweede Wereldoorlog.

Tot zo ver heeft de Europese interventie echter geen aanwijsbare vertraging in de Iraanse plannen voor eigen uraniumverrijking teweeggebracht. Afgelopen weekeinde liet de Europese trojka weten de zaak onverwijld aan de Veiligheidsraad te zullen voorleggen als Iran daar niet op korte termijn van afziet. Waarop het Iraanse parlement besloot de uraniumverrijking versneld ter hand te nemen. Al met al geen aanbeveling om dezelfde onderhandelingstactiek eens toe te passen op het Midden-Oosten, de kwestie-Kashmir of het Chinese irredentisme inzake Taiwan.

«Het is waar», zegt Joost Lagendijk: «De Iran-diplomatie van de Grote Drie staat op barsten, en de waarheid gebiedt te zeggen dat Iran er toch al voornamelijk aan meewerkte om een hardere Amerikaanse aanpak via de Veiligheidsraad te voorkomen. Daar staat tegenover dat Amerikaanse militaire dreigementen ook maar beperkt effect sorteren. Lees het nieuwe boek van de Amerikaanse inlichtingenveteraan Kenneth Pollack, The Persian Puzzle, er maar op na. Hij legt haarfijn uit dat een eventuele Amerikaanse aanval op Iran verkeerd gaat aflopen omdat het verzet van leger en bevolking tegen regime change vele malen groter zal zijn dan in Irak in 2003. Er zijn dus ook duidelijke grenzen aan de Amerikaanse benadering, maar daar hoor je niet veel Amerikanen over.»

Ook al gaat het met vallen en opstaan, toch is het Europese externe veiligheidsbeleid volop in ontwikkeling, meent Lagendijk. Gedurende de jaren negentig was het Europese Balkan-beleid een toonbeeld van verdeeldheid, zo desastreus dat de Amerikanen eraan te pas moesten komen om de grootste scherven op te ruimen. Lagendijk: «Maar dat was dan ook een waterscheiding. In 1999 is het in Macedonië gelukt om door middel van Europese diplomatie een burgeroorlog te voorkomen. Het Ochrid-akkoord dat de verzoening bezegelde, is een Europese schepping. Wat in Macedonië heeft gewerkt, is de dikke wortel van het EU-lidmaatschap en het feit dat de grootmacht Europa bij wijze van spreken naast de deur ligt. Die soft power werkt in het Verre of Nabije Oosten vooralsnog niet.»

Dat tekort is des te schrijnender omdat de spaarzame successen van de EU steeds werden geboekt met Amerikaanse steun op de achtergrond. Europa zal spoedig moeten leren optreden zonder die steun. Lagendijk onderschrijft Haselers stelling dat de belangen van de VS en de EU in Rusland, het Midden-Oosten, China en Afrika geleidelijk uit elkaar groeien. Het overwinnen van de spreekwoordelijke Europese besluiteloosheid is misschien niet het grootste probleem. Lagendijk: «In de Oekraïense referendum-kwestie liet Brussel voor het eerst zien dat het initiatief kon nemen zonder de Verenigde Staten. De EU reageerde snel en effectief, mede dankzij de input van Polen en Litouwen, en hielp een escalatie in Oekraïne voorkomen. Maar dan speelt ons toch weer parten dat we geen duidelijk EU-beleid hebben ten aanzien van Rusland en het probleem van de gestaag versukkelende democratie aldaar. En dat geldt in versterkte mate voor ons Midden-Oosten-beleid. De Amerikanen hebben met hun ijveren voor democratie in de Arabische wereld de juiste prioriteit te pakken, ook al is hun benadering niet goed. De EU heeft daarvoor nog in het geheel geen beleid.»