BRUSSEL – «Da’s een monster, niet?» Pieter van Damme, historicus en wetenschappelijk secretaris van het Museum van Europa, wijst lopend vanaf de Place Luxembourg naar het kolossale gebouw van grijs en glas waarin het Europees Parlement huist. Twee betonskeletten op de voorgrond markeren de grens tussen de stad Brussel en Europa. Daarboven hangt een linie van tien gele hijskranen.
Hier wordt concreet én symbolisch ge bouwd aan de Europese Unie. Het leeuwendeel van de twee nieuwe gebouwen is bestemd voor extra kantoorruimte voor de nieuwe lidstaten. Op de begane grond komt het Museum van Europa. Vanaf 2007 – een halve eeuw nadat met het verdrag van Rome de Europese Economische Gemeenschap werd geboren – is hier over een totale ruimte van zesduizend vierkante meter de Europese geschiedenis te bewonderen.
Vanuit de ingang aan de Promenade van Europa, tegenover het Europarlement, kunnen de bezoekers van de vaste tentoonstelling beginnen bij de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog. Wat volgt is een rondgang langs de «vaders van Europa», een «cartografisch spektakel» waarin de lange geschiedenis van het Avondland wordt uitgelegd, authentieke voorwerpen zoals een steen uit de Berlijnse Muur en een «beeldenbad» van typisch Europese objecten: piazza, kathedralen of wit, ongedesemd brood. Om te eindigen met een blik op de gemeenschappelijke toekomst.
Van Damme: «We zeggen niet tegen de bezoeker: ‹Nu moet u voor Europa zijn.› Maar we vragen wel hier bewust mee om te gaan, erover na te denken, te discussiëren.»

«We hebben Italië gemaakt, nu moeten we Italianen maken», zei Massimo d’Azeglio (1798-1866) bij de eerste zitting van het parlement van het nieuwe verenigde Itali aanse koninkrijk. Premier Balkenende sprak vorig jaar aan het begin van de conferentie De politiek van Europese waarden soortgelijke woorden: «We lijken een verenigd Europa zonder Europeanen te hebben bereikt.» De bijeenkomst was onderdeel van een reeks debatten die het Nexus Instituut op verzoek van de regering tijdens het Nederlandse voorzitterschap organiseerde. De conclusies zijn vastgelegd in een manifest, bestaande uit tien punten. Punt 4 luidt: «Europees bewustzijn begint met een gevoel van trots voor Europese waarden, culturele erfgoed en natuurlijke omgeving.»
Naakte economie is onvoldoende om het Europese project legitimiteit en binding te verschaffen, was de breed gedeelde opvatting op de conferenties. Sterker nog, het leidt al te vaak tot tweedracht, zoals de recente ophef rond de door Bolkestein ontworpen Europese Dienstenrichtlijn duidelijk maakt. Het streven naar een Europees wij-gevoel komt ook tot uiting in de Europese grondwet. In de preambule wordt gesproken over gezamenlijke «culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa» en een «gemeenschappelijke lotsbestemming». Ook de symbolen van de Unie staan vermeld in de constitutie. De blauwe vlag met gouden sterren, Beethovens Negende symfonie als hymne, het devies «eenheid in verscheidenheid» en 9 mei als «Dag van Europa».
En nu dus een Museum van Europa. De officiële brochure spreekt zelfs over musea als «bijzonder effectieve instrumenten voor een opvoeding tot Europees burgerschap».
Achter een tafeltje in café Royal, aan de Place Luxembourg tegenover het museum, geeft wetenschappelijk secretaris Pieter van Damme uitleg. De totale kosten van het project bedragen zo’n 45 miljoen euro, gefinancierd door zowel private geldschieters als de Belgische en Europese overheden. Op termijn wil het museum jaarlijks tussen de 250.000 en 300.000 bezoekers trekken. Hoewel het Europarlement de ruimte ter beschikking stelt, gaat het om een privé-initiatief, voorgezeten door voormalig vice-voorzitter Karel van Miert van de Europese Commissie en minister van Staat Antoinette Spaak. Het museum is geen propagandamachine voor de huidige EU, zegt Van Damme: «Daar willen we niets mee te maken hebben. Het is ook echt niet zo dat wij het allemaal eens zijn met de politiek van de EU, ik in ieder geval niet. Maar waar het ons om gaat, is te verhinderen dat mensen die nu ontevreden zijn over Europa het kind met het badwater weggooien. Er zijn twee kloven in Europa, die willen wij helpen dichten. De eerste is tussen de Europese instellingen en de Europeanen. Dat zie je in Brussel heel sterk.» Hij wijst naar het plein buiten. De kroegen dragen namen als Le London en Fabian O’Farrell, waar je volgens een verlept roze affiche op de bouwplaats op gezette tijden kunt speeddaten. «Dit is het grootste terrasoppervlak van de stad, er is hier altijd zon. Toch komen de echte Brusselaars hier niet graag. Al die grote gebouwen in deze buurt… wij willen de mensen tonen wat daarachter zit.
De tweede kloof loopt tussen de Europeanen en hun verleden. Het is zoals de Britse historicus Eric Hobsbawm zei: mensen beseffen niet meer dat er een organisch verband bestaat tussen wat vandaag gebeurt en het verleden. We willen mensen graag warm maken voor die geschiedenis.»

Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Want over welk verleden van welk Europa gaat het dan? Hoort Turkije daarbij? En waar ligt de oostgrens: houdt Europa halt waar Rusland begint, of loopt het Avondland verder door, tot de Wolga of de Oeral? Om nog maar te zwijgen over welke geschiedenissen deel uitmaken van de Europese: de Romeinse, de Griekse, maar waarom dan ook niet die van het Ottomaanse Rijk, dat toch eeuwenlang grote delen van Europa getekend heeft?
Europese geschiedenis is alles wat de historicus wil dat het is, schreef A.J.P. Taylor een kleine twintig jaar geleden al in History Today. Hij voegde hieraan toe dat er één beperkende factor is: «Het moet plaatsvinden in, of verband houden met het gebied dat wij Europa noemen. Maar aangezien ik niet zeker weet hoe dat gebied er precies uitziet, ben ik ook behoorlijk in de war over al het andere!»
Het is een probleem waarmee ook het Museum van Europa kampt. Het verantwoordelijke Wetenschappelijk Comité wilde aanvankelijk de Europese geschiedenis laten beginnen rond 1000 na Christus, de periode waarin het rooms-katholieke rijk min of meer zijn definitieve grenzen bereikte. Rusland en Turkije maken nadrukkelijk geen deel uit van dat Europa, aldus de brochure: «Politici kunnen hun redenen hebben voor een Europese Unie die zich uitstrekt tot aan de Stille Oceaan en Centraal-Azië; historici hebben de opdracht helderheid te scheppen over het verleden zodat men beslissingen kan nemen met kennis van zaken.»
Maar deze helderheid bleek niet onomstreden. Na kritiek van de adviserende Oriëntatieraad – met prominenten als Eric Hobsbawm, Umberto Eco, Norman Davies en Rem Koolhaas – vond een aantal ingrijpende aanpassingen plaats. Er moest meer rekening worden gehouden met het oostelijke deel van Europa. En de geschiedenis van de Europese eenheid zou teruggaan tot ver voor 1000 na Christus, tot in de oudheid. Voor de rest bleef het bouwwerk overeind. Drie periodes van eenwording (door godsdienst, door de Verlichting en door het Europese project), onderbroken door twee periodes van conflict: de godsdienstoorlogen en de ideologieënoorlogen, zoals de medewerkers van het museum de Eerste en Tweede Wereldoorlog samenvatten.
Van Damme roemt de eenvoud van deze door wetenschappelijk directeur Krzysztof Pomian ontworpen visie: «We richten ons niet alleen op historici maar vooral op Jan met de pet, op mensen die minder voeling hebben met geschiedenis. Dan is het belangrijk een makkelijk te begrijpen kader te bieden.» Hij is het fundamenteel oneens met Taylors cynische visie op Europese geschiedenis: «Uit alle mogelijke geschiedenissen die je kunt vertellen over Europa hebben wij er één gekozen: die van de Europese integratie. En dat is een duidelijke geschiedenis. Het rijk van iemand als Karel de Grote is voor de geschiedenis van de Europese integratie niet van belang. Natuurlijk, het is historisch heel belangrijk, maar het heeft weinig met het Europese idee van doen.»
Geen onverstandige inperking, met het oog op de ongelukkige ervaringen van eerdere geschiedenisprojecten. Eind jaren tachtig verscheen een reusachtige, door de EU financieel ondersteunde studie van de geschiedenis van Europa. Het oorspronkelijke project besloeg naast een omvangrijk historisch overzicht ook een tiendelige televisieserie en een schoolboek in acht talen. De kritiek was niet van de lucht: Oost-Europa kwam nagenoeg niet aan bod en vooral de Grieken voelden zich te kort gedaan. Na protestbrieven van bijvoorbeeld de aartsbisschop van Athene zag de commissie zich gedwongen haar handen af te trekken van het project.
In die val zal het Museum van Europa niet trappen. Desondanks zijn er kant tekeningen te plaatsen bij het door het museum geschetste beeld van de geschiedenis. Dat begint en eindigt bij Europa. Sterker nog: niet de modernisering, het kapitalisme, de opeenvolging van beschavingen, de klassenstrijd of grote persoonlijkheden vormen de motor van de geschiedenis, maar het Europese idee. «Het is een eurocentrische visie», geeft Van Damme toe, terwijl hij nog een koffie bestelt en een sigaret opsteekt. «Het is een Europees perspectief. Dat is ook de enige manier waarop je de geschiedenis van de Europese integratie kunt vertellen, want het gaat over een zelfbewustzijn van Europa. Daar is niets mis mee, zolang het maar wordt gezegd. We zijn ons als Museum van Europa bewust van een Europees verleden dat het nationale niveau overstijgt. We zijn ons bewust van de glorie van dat verleden, maar ook van de zwarte kanten: het kolonialisme, of andere Europese projecten, zoals van Napoleon, of dat van Hitler. En we zijn ons ook bewust van het fragiele van dat Europees project, we zijn nog niet klaar.»
Dergelijke nuanceringen kunnen in het museum aan bod komen in de tijdelijke tentoonstellingen. Van Damme: «Het is niet zo dat de huidige Europese Unie met 25 lidstaten direct in het verlengde ligt van het Europa van rond 1000 na Christus. Maar het is wel zo dat achteraf gezien bepaalde fundamenten mogelijk maken wat vandaag gebeurt. Natuurlijk heeft elke periode van eenheid zwarte kanten. Eenheid door geloof is niet alleen rozengeur en maneschijn. Je hebt ook kruistochten en wreedheden binnen de kerk. Omgekeerd worden in de periode van de godsdienstoorlogen al de wortels gelegd voor de Verlichting.»

Het lijkt niettemin een vorm van achterwaartse projectie. Vanuit de huidige werkelijkheid interpreteren historici het verleden. Eenzelfde werkwijze signaleerde Ernst Koss mann, schrijver van het standaardwerk De lage landen, bij nationalistische geschiedschrijvers rond de vorige eeuwwisseling. In een prachtig citaat merkte hij op: «Een nieuwe generatie die zich uit de ban van zo’n gedachtegang weet los te maken, kijkt met verbazing naar wat de voorgangers hebben aangericht en vraagt: over welke werkelijkheid hebt u eigenlijk zo lang en fraai gesproken?»
Van Damme ziet het gevaar, maar is het er niet mee eens: «We vertrekken inderdaad vanuit een vraagstelling van vandaag, op zoek naar de wortels in het verleden. Dat doen historici de hele tijd, als dusdanig is daar niets mis mee. Met een belangrijke waarschuwing: het feit dat het verleden bepaalde kansen heeft gecreëerd voor Europese eenwording wil niet zeggen dat daarmee de kous af is. Het verleden is altijd zwanger van tal van oplossingen, waarvan er één het leven ziet en waarmee we in het heden geconfronteerd worden. En bovendien: we hebben wel een keuze. Het zou perfect kunnen dat een land morgen zegt: ‹We stoppen ermee.› Of dat er conflicten uitbreken die niet aan de onderhandelingstafel beslecht worden. Behalve de mogelijkheden voor eenheid die het verleden biedt, zijn er ook breuken die zich kunnen herhalen. Feit blijft dat we rekening moeten houden met het karakter van ons verleden, de kerven die we met ons meedragen.»
Bang voor politici die straks met een beroep op de geschiedenis van het Romeinse Rijk een uitbreiding van Europa richting Marokko of Egypte motiveren, is Van Damme niet: «Het verleden als dusdanig verandert niet. Misschien onze visie erop, maar de geschiedenis zelf niet. Als wij in onze zoektocht naar sporen van Europese integratie niet verder konden teruggaan dan de Verlichting waren we niet verder teruggegaan. Het feit dat er al fasen van integratie waren voor de huidige maakt Europa er niet beter of slechter op. Maar het is nu eenmaal zo dat de Europeanen verbonden zijn door een gezamenlijke cultuur en geschiedenis. Een voorbeeld. Direct na de Tweede Wereldoorlog gaan België, Frankrijk, Nederland, Luxemburg en Italië rond de tafel zitten. En wat gebeurt daar? Ze spreken Duits onder elkaar, moet je je indenken! Hoe is dat mogelijk, ondanks die barbarij? Op de eerste plaats juist door de oorlog. Europa is toen zo diep gegaan dat veel mensen beseften: nooit meer. Maar het is ook omdat die mensen met elkaar verbonden zijn. Bijvoorbeeld door onze eetcultuur, of het feit dat we hier aan een tafel zitten.»

We rekenen af en lopen naar het terras van café Royal. Daarvandaan zal binnenkort een grote glazen wand te zien zijn, waarachter de Europeanen voorbij hun gedeelde geschiedenis schuifelen. Misschien wel op de Dag van Europa, de kinderen met wapperende blauwe vlaggetjes in de hand. Heeft zo’n nieuwe identiteit, ingeklemd tussen heroplevend nationalisme en voortschrijdende globalisering wel kans van slagen? Voor de Brit Anthony Smith, een autoriteit op het gebied van naties en nationalisme, was het antwoord tien jaar geleden nog een duidelijk nee. Als maatstaf voor de kracht van de Europese identiteit nam hij het ultieme offer dat mensen de afgelopen eeuw doorgaans wél voor hun natiestaat brachten. «Wie wil sterven voor Europa?» vroeg hij zich af. Niemand. Immers, zo schreef Smith, «wie zal zich tot in de diepste poriën Europeaan voelen zonder gedeelde herinneringen, zonder gezamenlijke symbolen en mythes, zonder gedenkplaatsen, ceremoniën en monumenten, uitgezonderd de bittere herinneringen aan recente holocausten en oor logen?»
Dat ook nu nog weinigen bereid zullen zijn hun leven te geven voor de edele zaak van het Avondland staat buiten kijf. Maar aan de ge deelde herinneringen en gezamenlijke symbolen wordt stevig gewerkt. Toch gaat het hier om een heel ander proces dan bij de vroegere natiestaten, vindt Van Damme. «De Europese identiteit is gebouwd op waarden als democratie en bepaalde fundamentele rechten en vrijheden. Dat wil niet zeggen dat er geen identiteit is die het niveau van waarden overstijgt, maar het essentiële verschil is dat Europa een niet-exclusieve identiteit biedt. Er is een boek van een Libanees-Franse schrijver, Amin Maalouf, Les identités meurtières, dodende identiteiten. Daar kunnen we ons door laten inspireren. De EU biedt vandaag de dag een kader waarbinnen verschillende identiteiten kunnen samenleven. Je kunt een Italiaanse jood en homo zijn en een normaal leven leiden. In de jaren dertig kon dat niet. Het nationalisme is een exclusieve identiteit: in Frankrijk spreek je Frans, en dat is het. Het nationalisme bouwde een identiteit op tegen anderen. Waarom ben je een Belg? Omdat je geen Fransman bent. In de Europese Unie spelen we niet op diezelfde snaar. We zijn niet Europees omdat we geen Amerikaan zijn.»
Hij aarzelt op de vraag of het huidige anti-Amerikanisme en het anti-islamisme dan niet bijdragen aan het Europese wij-gevoel. Van Damme: «Dat is toch anders. In de EU bestaat geen anti-Amerikaanse consensus, kijk maar naar de Nederlandse premier. Natuurlijk is het heel gemakkelijk om je identiteit op te bouwen tégen. Maar we willen met het Museum van Europa meebouwen aan een positief project, iets waarin we geloven.»

……………………………………………………………………………………………………………..

De Schepping
Waar blijven de Europeanen? Aan de culturele eenheid mag dan stevig getimmerd worden, op het biologische front is nog veel werk te verzetten. Een blik op het aantal huwelijken tussen inwoners van verschillende lidstaten – een licht conservatieve maatstaf, maar de enige voorhanden – leert dat het overgrote deel van de mensen nog altijd met een landgenoot trouwt. Fransen en Duitsers, Nederlanders en Ieren: ze stappen nauwelijks met elkaar in het huwelijksbootje.
De cijfers van de dienst Eurostat uit 2000, opgemaakt door de European Labour Force Survey, spreken boekdelen. In de twaalf onderzochte EU-landen* was slechts drie procent van de bijna 77 miljoen huwelijken tussen een man en een vrouw van verschillende nationaliteiten. Het aantal internationale trouwerijen tussen twee mensen van hetzelfde geslacht was verwaarloosbaar. Van de «gemengde» huwelijken is slechts een beperkt deel Europees: in totaal nog geen miljoen. Zo leven in Nederland 64.000 getrouwde paren die bestaan uit een Nederlander en een andere Europeaan, een kleine twee procent van het aantal gehuwden. Dat is net iets meer – drieduizend – dan het aantal Nederlanders dat met een niet-Europeaan is getrouwd.
Opvallend genoeg vindt zelfs met de omringende landen geen opvallend grotere uitwisseling van bruiden en bruidegommen plaats. De globalisering van de huwelijksmarkt is sterker dan de europeanisering. Zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat van de 3313 mannen die in 2003 «over de grens» trouwden, het leeuwendeel dat deed met een vrouw uit Suriname (463) of Turkije (493). Slechts 268 mannen met de Nederlandse nationaliteit haalden hun vrouw uit Marokko. Dat is minder dan de 319 mannen die een Belgische trouwden, of de 640 die een Duitse deerne naar een Nederlandse ambtenaar brachten. Bij de Nederlandse vrouwen zijn de cijfers nog opvallender: slechts 1159 van de 4778 bruiden die een buitenlander trouwden, haalden de bruidegom uit een ander EU-land.
Pieter van Os