Het eerste wat de docent creatief schrijven dus te doen staat is iets rechtpraten wat al voor de aanvang van zijn lessen is kromgetrokken. Nee, we gaan niet macrameeën met taal, we gaan ook geen zinnen aan elkaar breien, of rijgen, zinnen zijn geen madeliefjes, een verhaal is geen sieraad met blinkende pareltjes van alinea’s, géts, als je het met zulke metaforen moet stellen, dan weet je dat je vak is geïnfiltreerd met hobbyisten en mensen die goed geld verdienen aan die hobbyisten.
De eerste teleurstelling, zei ik tegen mijn studenten, is dat we in deze lessen meer gaan lezen dan schrijven. Ik noemde het ‘scheppend lezen’. Lezen met een potlood in je hand, niet op de bank maar aan een tafel. (Laatst, in een café, vroeg iemand me of ik aan het studeren was. Ja, zei ik, ik lees een roman.)
Scheppend lezen is moeilijk. Het is aanwezig worden in de tekst in plaats van erin te verdwijnen; een vaag gevoel omzetten in concrete bewoordingen; aanwijzen wat er staat en via wat er staat ontdekken wat er niet staat – ja, de schrijfmachine mijmert gekkenpraat.
Iedere week gaf ik mijn studenten een nieuw verhaal, en de opdracht om daarbij een aantal zaken te noteren die hen opvielen. ‘Ik vind dit niet realistisch’, schreven ze bijvoorbeeld over het personage van een huisarts, die zijn patiënten belde om ze relationeel advies te geven. Van een verhaal dat in ogenschijnlijke wanorde voorbij denderde, de ene pietluttige gebeurtenis die volgde op de andere, vroegen ze zich ernstig af wat de moraal was. En wat moesten ze in vredesnaam met een dialoog tussen een moeder en haar verveelde dochter, die nergens over ging en alleen maar een beetje voortkabbelde?
We lazen Salinger en Borges, Flannery O’Connor en D. Hooijer. We praatten uitvoerig over het hoe en waarom, de boodschap of het gebrek daaraan, de sfeer, de veelzeggende details en de specifieke bewoordingen, de poëzie en de humor, contrast, beweging, actie, cadans. Ik kwam erachter dat de meeste studenten een heel zuiver kompas in zich droegen, dat de richting van hun lezerschap even betrouwbaar als hardnekkig langs de lijnen van de ‘werkelijkheid’ zond. (‘“De werkelijkheid”, zei Nabokov al, ‘het enige woord dat betekenisloos is zonder aanhalingstekens.’) De logica van het verhaal moest dezelfde zijn als de logica van de ‘echte’ wereld. Aan zoiets als interne logica, de eigen wetten van het verhaal, hadden ze aanvankelijk een broertje dood. Beweegredenen van personages moesten psychologisch van aard zijn, afwijkend gedrag moest worden toegeschreven aan een ziektebeeld. Als we zo gaan beginnen, zei ik, dan wordt de literatuur bevolkt door schizofrenen en autisten. Toen gaf ik met mijn vlakke hand iets wat in de buurt kwam van een klap op tafel. Fuck de beweegredenen! Vorm! Stijl! Taal!
Mijn god, zei ik tegen een collega-schrijfdocent, ik geloof dat ik de ambitie heb die arme studenten te veranderen. Ja, zei hij, mij nog eens goed opnemend door zijn ronde brillenglazen, volgens mij ben jij er ook één. Een wat, vroeg ik. Een evangelist, zei hij. Een evangelist van de literatuur, een propagandist van het woord. Hij bedoelde het, denk ik, als een compliment.
Op een gegeven moment lazen we natuurlijk Tsjechov. Ik had De kus uitgekozen, een verhaal dat de grote Tsjechov schreef toen hij 27 was, en dat een aangename grilligheid in zich draagt – een beetje zoals die knotsgekke roman van hem, Drama op de jacht, die hij zelfs nog eerder schreef, en die over het algemeen en deels ten onrechte wordt aangezien voor een niemendalletje.
De kus gaat over de onzekere soldaat Rjabovitsj, die nog nooit is aangeraakt, laat staan gekust, door een vrouw. Op een avond gebeurt het toch, in het donker, en per ongeluk: de vrouw houdt hem voor een ander. Maar Rjabovitsj kan hoe dan ook zijn geluk niet op. In zijn gedachten wordt de gebeurtenis groter en groter, en dan probeert hij het na te vertellen aan een paar van zijn medesoldaten. Wanneer hij dat doet, komt hij erachter dat het niet mogelijk is zoiets na te vertellen, dat de gebeurtenis die voor hem zo alomvattend is in werkelijkheid geen verhaal oplevert, of althans geen góed verhaal, niet uit zijn mond.
Mijn studenten reageerden op z’n zachtst gezegd lauwtjes. Ze vonden het verhaal te lang, te langzaam ook, ze begrepen niet wat het probleem van die Rjabovitsj nu helemaal was.
Dat is het juist, zei een van mijn stillere studenten plotseling zachtjes van achter uit het lokaal. Het is nauwelijks een probleem, en toch is het een reusachtig probleem. En Tsjechov is de enige die het heeft herkend als een verhaal.
Ik pinkte zowat een traantje uit mijn ooghoek van puur geluk. Er was een rimpeling in het oppervlak ontstaan, en die zou uitmonden in een golfslag, een dijkbreuk, welja: een hele zondvloed.