Evelien Gans was een belangrijke stem in de discussie over de Tweede Wereldoorlog die tot haar verdriet de verkeerde weg insloeg: naar nivellering van het oorlogsverleden en het lot van de joden. Naast haar boeken en werk als onderzoeker van het Niod en als bijzonder hoogleraar hedendaags jodendom aan de UvA schreef Gans jarenlang met enige regelmaat voor De Groene Amsterdammer. Ze liep altijd over van ideeën, maar had soms moeite zich ertoe te zetten door gebrek aan tijd. Of aan energie, zoals ze vlak voor de zomer aangaf toen we haar vroegen een stuk te schrijven over de Nederlandse vertaling van Mein Kampf voor dit nummer.
Het is moeilijk te bevatten dat ze er niet meer is en we haar krachtige stem moeten missen over haar specialisme: (anti)semitisme, (anti)zionisme, anti-joodse stereotypen en joodse zelfhaat. Gans laat een belangrijk oeuvre na over de morele en intellectuele erfenis van de Shoah, complexe thematiek waarover zij, als ze eenmaal de geest kreeg, goed gedocumenteerde en scherpe essays schreef. Die waren nooit voorspelbaar, maar lieten wel een consistente lijn zien; ze ontrafelt mythevorming over ‘de jood’; stelt zich teweer tegen instrumenteel gebruik van antisemitisme en tegen nivellering van de Tweede Wereldoorlog, een trend die begon met Grijs verleden (2001) van historicus Chris van der Heijden en navolging vond in onder meer Wij weten niets van hun lot (2012) door collega Bart van der Boom. Met beiden voerde ze daarover in De Groene polemieken die analoog aan Duitsland kunnen gelden als de Nederlandse Historikerstreit.
De inkleuring van het oorlogsverleden in grijstinten kwam er volgens haar op neer dat tijdens de bezetting iedereen een beetje slachtoffer, iedereen een beetje dader was. De voorbeelden waar Van der Heijden mee kwam respondeerde zij als ‘de zoveelste keer dat hij de Shoah probeert terug te brengen tot een inhoudsloos drama’. En de zoveelste keer ook dat ‘hij “schuld” en “boete” wil nivelleren’. In feite getuigde dit, stelde ze, van een moreel oordeel over die periode, terwijl Van der Heijden – en met hem andere historici – juist wilde afrekenen met het gangbare moralistische goed-kwaad schema over de bezettingstijd. Van der Heijden negeerde volgens haar gemakshalve dat joden géén keuze hadden over hun lot, behalve uit twee kwaden: onderduiken of zich laten wegvoeren.
Dat hij tot haar schok in de pers en de academische wereld veel ruimte kreeg om zijn visie uit te dragen zei volgens haar iets over het huidige Nederland: de behoefte aan ‘normalisering’ en ‘nivellering’, een welkom oprekken van de grenzen tussen daders, omstanders en slachtoffers – het moest maar eens afgelopen zijn met dat joodse gezeur. Gans relateerde dit grijze geschiedbeeld aan revisionistische tendensen in de (Duitse) geschiedschrijving, en constateerde dat Van der Heijden leed aan ‘secundair antisemitisme’ – een zware beschuldiging tegen een zoon van een SS’er, maar ze zag een patroon in zijn selectieve kijk op goed en fout en drang tot blaming the victim. In deze controverse komt veel samen waar ze jaren onderzoek naar deed, samen met Remco Ensel, en dat in 2016 resulteerde in The Holocaust, Israel and ‘the Jew’: Histories of Antisemitism in Postwar Dutch Society. Hierin beschrijven zij hoe en waarom antisemitisme altijd weer in andere gedaanten opduikt; de jood als een multifunctioneel object waar allerlei angsten, frustraties en obsessies op geprojecteerd kunnen worden. Maar ook dat antisemitisme op verschillende manieren wordt geïnstrumentaliseerd, óók door joodse organisaties zelf, als pavlovreactie op Israël-kritiek of door rechtse politici die antisemitisme aanhalen voor hun anti-islamagenda.
Ontwrichtend, geëngageerd en kritisch, ook op zichzelf, was Gans zeker. De geschiedenis van het jodendom drukte zwaar op haar, een geschiedenis waar ze met drie joodse grootouders deel van uitmaakte. ‘Het belangrijkste stuk van mijn joodse identiteit bestaat uit mijn familiegeschiedenis en de joodse geschiedenis en cultuur in het algemeen: micro en macro. En als ik zes jaar eerder was geboren, was ik vergast. Overigens ben ik niet alleen joods, maar ook vrouw, links en historica’, zei ze in een interview met Vrij Nederland begin dit jaar. Ze werd in New York geboren waar haar ouders vanuit Nederland naartoe ‘vluchtten’ – ze zat nog in de buik van haar moeder – toen de Korea-oorlog begon en haar vader dacht dat de Derde Wereldoorlog op uitbreken stond. Na drie jaar waren ze weer terug in Nederland. De verhalen over de Tweede Wereldoorlog die ze als klein kind hoorde van haar vader hebben haar persoonlijke en professionele leven bepaald.
De laatste jaren maakte ze zich zorgen over de nieuwe invulling van de aloude stereotypering van de jood als de onwelkome buitenstaander, nu als de machtige rijke jood die het leed monopoliseert en in de geglobaliseerde wereld overal aan de touwtjes trekt met een relatief machtig Israël op de achtergrond. ‘Antisemitisme neemt vaak de vorm aan van Shoah-fatigue, van Schlussstrichbedürfnis: streep eronder, zand erover’, zei ze tegen Vrij Nederland. De onverschilligheid over de toenemende antisemitische incidenten door radicale moslims en andere groeperingen zou daarmee te maken kunnen hebben, dacht ze.
‘Haar obsessie met het bestrijden van wat zij beschouwde als een verdoezeling van de Shoah heeft bijgedragen aan haar suïcide’, zei haar levenspartner Frank Diamand in een interview (15 augustus) in The Times of Israel. En ook zei hij dat ‘hoewel haar werk een factor was die haar heeft aangezet om een einde aan haar leven te maken, het dag in dag uit moeten zien te dealen met antisemitisme voor niemands gezondheid goed is’. Het is tragisch dat ze een streep onder haar leven heeft gezet.