De eerste dag in Lissabon moet ik opnieuw leren lopen. Het zwaartepunt van mijn opbollende lichaam verschuift tegenwoordig, zo lijkt het, elk kwartier. Elke straat loopt steil omhoog of omlaag, de smalle stoepen zijn gemaakt van witte steentjes, glanzend gepolijst door ontelbare passanten. Om de zoveel meter zet ik een voet verkeerd of schat een afstand te groot in. Soms glij ik een stukje naar beneden. Het kind-in-wording deint heen en weer, werpt zich beurtelings van de linker- op de rechterflank of drukt zich onverwacht in een ruggelingse nis die ik niet eens bezit. Meerdere keren grijpt mijn man mijn hand of duwt me zachtjes de goede kant op, waardoor ik weer recht op mijn benen eindig. Dronkenschap bij nuchterheid. We lachen omdat het mooi is, omdat deze stad voor mij nog een vreemde is, voor hem een bekende. Omdat we een week lang een ander leven kunnen leiden. Omdat hij vloeiend Portugees spreekt en ik bijna niets versta, waardoor ik in elke conversatie een poëtisch hoogstandje vermoed.
We slaan een steeg in en overal hangen tasjes van kurk, etuitjes van kurk, ovenwanten van kurk, dingen waarvan je helemaal niet wist dat ze van kurk konden zijn. In een andere steeg zie ik een witte hond met een zwarte vlek om zijn oog. Hij staat blaffend op een balkon. Er is een autoshow op een boulevard, een jongleur op een plein, iemand in een ijsbeerpak met onduidelijke bedoelingen. Auto’s toeteren vaak en geven nooit richting aan. Er klingelt een volgeladen tram voorbij die ik aan kan raken als ik, vanaf de stoep, mijn hand uitsteek. We lopen naar een grote vlooienmarkt waar antiek en prullaria door elkaar liggen uitgestald. Tegels, kisten, koffers vol zwart-witportretten. De verkopers zijn er nurks. Niet het soort hatelijkheid dat je nogal eens bij ontevredenen of misantropen ziet, maar berustender en in zekere zin hoffelijker dan dat. Een soort stilzwijgende ontkenning van je bestaan die uiteindelijk voor je eigen bestwil is. En zo voelt dat ook, wanneer ik blijf dralen bij een enorme kist vol koperen deurbeslag: ik word niet aangesproken, zelfs nauwelijks opgemerkt. Er zijn nergens verkoopverhalen, er is geen gespeelde vrolijkheid of gemaakte interesse. Men zwijgt en kijkt. De hele markt wekt de indruk dat klanten hier worden beschouwd als een hinderlijke afleiding van waar het werkelijk om gaat: het staan achter een kraam.
We kopen een bewaarblik in de vorm van een tram voor de thuisgebleven zoons, Portugese kaneelkauwgum, koekjes met lavendel en chocolade. Als ik halverwege de markt tegen een paaltje aanloop denk ik aan een gedicht van Hester Knibbe. Het gaat over een kind in een box dat zich ergens tussen zitten en staan bevindt, maar eigenlijk gaat het over groei, bewustzijn, stadia van leven. Over een vorm van gekooidheid die even gewenst als hartverscheurend is. Ik duw mezelf weer overeind, zoek naar mijn donkerharige man in de menigte van donkerharige mannen. ‘Er is niet zomaar een wereld’, zeg ik hardop, tegen niemand in het bijzonder. Een passerende Portugees kijkt me nurks aan. ‘Er is een onevenwichtige standvastigheid.’
Kijk, het kind probeert greep
op handen en voeten te krijgen; er is
niet zomaar een wereld, er is een
onevenwichtige standvastigheid
met iets kleurrijks dat boven zijn
traliehuis slingert, een soort
in de lucht hangende vrijheid. Kijk,
er verschijnt een hoofd dat een wil
in zijn hoofd brengt en dan zijn er
twee armen die ja of nee
kunnen doen, optillen of wijken. Er is
een tijd en een tijd, daartussenin
zit het kind, krijst, hijst zich op
aan de spijlen, kan er niet uit.
Hester Knibbe, uit: De buigzaamheid van steen, De Arbeiderspers, 2015