Mijn dochter had laatst een andere vraag: wat mag ik besteden aan mijn klassenuitje? Wat gaan jullie doen, vroeg ik. Weten we nog niet, was het antwoord, dat hangt ervan af wat we mogen uitgeven. Ik besefte dat we een klassieke discussie in de economie aan het overdoen waren, met een afloop die Bernie Sanders nog steeds parten speelt.
Het Cambridge Capital Controversy-debat werd gevoerd in de jaren vijftig en zestig tussen economen uit Cambridge, Engeland en Cambridge, Massachusetts. Een titanenstrijd tussen Joan Robinson, Piero Sraffa, Paul Samuelson en Robert Solow. Het ging om een oude vraag. Het is duidelijk waarom arbeiders loon krijgen (ze werken immers) maar waarom maken ondernemers eigenlijk winst? Het antwoord uit Massachusetts was dat winst is te begrijpen als beloning voor het kapitaal dat ondernemers beschikbaar stellen, en afhangt van de totale hoeveelheid kapitaal. Heerst er kapitaalschaarste, dan zijn de winsten hoger. Bovendien zal in een competitieve markt de ondernemer precies zoveel investeren in machines dat hij zijn winst maximaliseert. Daaruit volgt, hoe fraai, dat de winst van kapitalisten en het loon van arbeiders precies gelijk zijn aan hun respectieve bijdragen aan de productie. Uit deze marginale productiviteitstheorie volgt dus de verklaring van de inkomensverdeling.
De stap naar een normatieve interpretatie is klein en aantrekkelijk, en ze wordt continu gezet. De verdeling van inkomen hoort dan zo te zijn. Progressieven als Bernie Sanders die daaraan iets willen veranderen, handelen niet marktconform en dus verkeerd. Ontmoedig daarom vakbonden, herverdeling via belastingen of sociale zekerheden als het minimumloon, luidt het devies. Als je al iets wilt doen: privatiseer, dereguleer, zorg dat markten competitiever worden. Dan volgt een juiste inkomensverdeling volgens de theorie immers vanzelf.
De marginale productiviteitstheorie staat in alle leerboeken economie. Ze zit in het DNA van ons economisch denken en in de hoofden van alle kiezers en beleidsmakers die ooit een vak economie volgden. Wie zoals Sanders de inkomensverdeling drastisch wil veranderen, lijkt de economische wetenschap dus tegen te hebben. Het maakt zijn programma ‘onrealistisch’, zo horen we telkens.
Maar er gaapt een logisch gat in de theorie, en de Cambridge Capital Controversy draaide om dat gat. Denk even na, zei Joan Robinson in 1953. De theorie is een cirkelredenering – net als het vraagstuk rond het klassenuitje van mijn dochter. De winst wordt er bepaald door de hoeveelheid kapitaal. Maar de hoeveelheid kapitaal hangt op haar beurt af van de winst.
Dat kan niet. Om te weten hoeveel in machines wordt geïnvesteerd moet de winst per machine immers eerst bekend zijn, anders kan er niet geoptimaliseerd worden. Voor beide grootheden – winst en kapitaal – moet je dus eerst de waarde van de andere kennen. Onmogelijk. Conclusie: de theorie biedt helemaal geen verklaring.
Neoklassieke economen lieten het er niet bij zitten, en de Cambridge Capital Controversy raasde jarenlang door de macro-economie. Vijftig jaar geleden, in 1966, gaf Paul Samuelson dan toch dit logische punt toe. Maar hoewel Cambridge (UK) deze slag won, heeft het de oorlog verloren. Samuelson en Solow staan in de leerboeken, Robinson en Sraffa niet.
Maar er gloort hoop: de meest innovatieve modellen van vandaag bouwen voort op het inzicht dat investerings- en andere beslissingen nooit moeilijke optimaliseringsproblemen kunnen zijn, maar eerder volgen uit simpele gedragsregels. En dat orde in complexe systemen zoals onze economie goed verklaard kan worden uit zulke simpele regels, en niet uit onwaarschijnlijke evenwichtsmodellen.
Binnen zulke realistischer modellen is het ook mogelijk een overvloed aan (financieel) kapitaal te hebben en tóch torenhoge winsten, zoals we vandaag de dag zien. Volgens de marginale productiviteitstheorie is dat ondenkbaar. We kunnen deze modellen gebruiken om te onderzoeken wanneer herverdeling van inkomens tot een beter functionerende economie leidt – want dat is dus niet uitgesloten. Kortom, wat Sanders wil is niet strijdig met ‘de’ economische wetenschap. Het botst slechts met één argument, dat alweer vijftig jaar geleden ontkracht werd. Toch heeft hij het niet gered.
Ik leer daar drie dingen van. Dat wie gehoord wil worden niet alleen goede kritiek maar ook een alternatief moet hebben – iets waar Robinson en Sraffa nogal zwak in waren. Dat slechte ideeën lang kunnen voortbestaan, en dat vooruitgang in de economische wetenschap niet per se via de leerboeken loopt, maar even vaak door terug te grijpen op oude (en goede) ideeën. En dat die oude ideeën verrassend relevant zijn voor zowel klassenuitjes als Bernie Sanders.