Ik wil erheen. Ik móet erheen. Een verslaggever dient verslag te doen. Maar mijn gastheer houdt voet bij stuk: het is te gevaarlijk nu. Ik informeer bij de hotelmanager. Die raadt het ook af. Hij kan me geen auto en chauffeur van het hotel meegeven. Ook niet voor de dubbele prijs. Van de zes nieuwszenders die ik kan ontvangen, heeft er slechts één een verslaggever ter plekke. We blijven thuis.

De volgende dag is mijn gastheer op kantoor, en de stad is uitgestorven. Niet naar buiten gaan, drukt hij me op het hart. Maar de hotelmanager wil me nu best een auto verhuren. Voor de normale prijs.

Het valt niet mee langs de zwaarbewapende politie-eenheden aan de rand van Abbas Town te komen. Een groepje sjiïtische jongens helpt en brengt me naar de plek van de aanslag. Twee rijen gevels verwoest, met de woonruimtes daarachter. De bewoners zijn elders hun doden aan het begraven. Een vrouw kermt. ‘Hij was mijn bloem.’ Ze doelt op het zoontje (4) van haar buurvrouw. Door de ontploffing werd hij met zijn moeder naar beneden geslingerd. Ze waren op slag dood.

Ik kijk om me heen. Geen overheidsdienst te bekennen. De ambulances zijn van sjiïtische klinieken, sjiïtische vrijwilligers ruimen het puin en de ledematen. De orde wordt bewaakt door sjiïtische padvinders in camouflagevesten. Geen wapens.

Sjiieten zijn met twintig tot dertig miljoen een minderheid in Pakistan, dat 190 miljoen inwoners telt. ‘Er is geen conflict tussen ons’, hoor ik van beide kanten. Het zijn kleine groepjes extremisten die de aanslagen plegen. Maar hoe lang blijft wraak uit in een land waar een kalasjnikov 150 dollar kost? ‘Wij sjiieten zijn geen terroristen’, zegt puinruimer Tahawor Abbas (21). ‘We zijn Pakistanen, we willen bescherming van de overheid. Als we terugvechten, zullen we die nooit krijgen.’