Ons beeld van de Eerste Wereldoorlog is in meer dan één opzicht zwart-wit. Allereerst geldt dat natuurlijk voor het beeld dat we hebben gevormd aan de hand van foto’s. Die zijn vaak grofkorrelig, qua voorstelling meestal vrij statisch, en als ze troepen in actie laten zien doorgaans vaag en bewogen. En ze zijn zwart-wit, of liever, ze bestaan uit talloze gradaties grijs, waardoor verschillen in uniformen, het landschap, seizoenen en weers gesteldheid wegvallen. Ze verlenen een extra troosteloze dimensie aan een rampzalig conflict.

Toch werd er al voor de oorlog geëxperimenteerd met kleurenfoto’s. In 1903 hadden de gebroeders Lumière, die ook al de film hadden uitgevonden, het autochrome-procédé ontwikkeld. De exacte techniek is verloren gegaan, maar ze werkte met behulp van zetmeeldeeltjes die groen, oranje en violet waren gekleurd. Dit procédé werd onder meer gebruikt door de in 1915 opgerichte Service Photographique des Armées, die tot taak had de oorlog vast te leggen met alle beschikbare middelen. Doordat de belichtingstijd tien seconden bedroeg, konden er alleen statische opnamen mee worden gemaakt. Niettemin leverde dat boeiende en opmerkelijke beelden op, en het is toe te juichen dat Hew Strachan in het boek dat hij schreef bij de nieuwe Channel Four-serie over de Eerste Wereldoorlog twee katernen met deze kleuren foto’s heeft opgenomen.

Wat direct opvalt, is dat in de jaren 1914-1918 de zon wel degelijk heeft geschenen. Deze foto’s konden uiteraard alleen worden genomen met mooi weer, dus wat die omstandigheden betreft zijn ze niet representatief. Niettemin vormen ze een interessant tegenwicht voor de enorme grauwsluier die over het overige beeldmateriaal ligt. Ook voor het vastleggen van gevechten was de techniek van de Lumières niet geschikt, zodat we veel poserende en rustende soldaten zien. Maar het soldatenbestaan bestond ook voor het overgrote deel uit wachten.

Sommige foto’s zeggen ook op een andere manier nog iets over de oorlog, omdat men er een zekere symboliek in kan zien. Zeer frappant vond ik de opname van Franse soldaten in een verbindingsloopgraaf, van wie de voorste man een muilezel meevoert. Het is een bijna vredig beeld. Het is prachtig weer, de loopgraaf is droog en goed onderhouden, het bleu d’horizon-uniform van de poilu oogt keurig. Maar het meest in het oog springende detail zijn de uitbundige klaprozen, die van het beeld af spatten. Gevat in het groen op de rand van de loopgraaf geven ze het geheel een feestelijk tintje. Pas in tweede instantie valt de symboliek op: het zijn het dier en de bloemen, die verwijzen naar mythes die de afgelopen 85 jaar zijn ontstaan.

Nu is aan de productie van een muilezel weliswaar een hengst te pas gekomen, maar over het algemeen vindt men dat het beest toch het meest op zijn moeder lijkt. En «ezel» is in de, vooral Engelse, literatuur over de Eerste Wereldoorlog een nogal beladen begrip geworden. In 1961 publiceerde namelijk de historicus en conservatieve politicus Alan Clark een boek over de Britse generaals uit The Great War, onder de titel The Donkeys. Clark had naar eigen zeggen die titel ontleend aan een uitspraak van de Duitse generaal Hoffman, die had gezegd dat het Britse leger in 1914-1918 had bestaan uit «leeuwen geleid door ezels». De Britse soldaten hadden met leeuwenmoed gevochten, maar waren aangevoerd door zeer incompetente generaals.

Hoewel Clark later moest toegeven dat hij het citaat van Hoffman had verzonnen, is deze lions-led-by-donkeys-these bijzonder populair en dominant geworden. De generaals, getraind voor kleinschalige koloniale oorlogen tegen schamel bewapende inboorlingen, en behept met een aristocratisch dédain voor het gewone volk zouden hardnekkig hebben vastgehouden aan een stompzinnige, mensen verslindende strategie, waarvan een kind kon zien dat die tot mislukken gedoemd was. Samen met de groeiende aandacht voor het lot van de gewone soldaten, waarvan de prachtige boeken van Lyn Macdonald een voorbeeld vormen, heeft deze visie ertoe geleid dat de Eerste Wereldoorlog in toenemende mate werd gezien als een volkomen zinloze ramp, een bloedbad waarvan slecht te begrijpen viel dat er zo veel mannen aan hadden meegedaan. Voorgelogen door politici, opgeofferd door kortzichtige bevelhebbers, en op straffe van standrechtelijke executie uit de loopgraven gejaagd door hun directe superieuren, waren al die gesneuvelden en afgrijselijk verminkte overlevenden het slachtoffer geworden van een collectieve verstandsverbijstering.

Het is een visie die wellicht goed aansluit bij de existentialistische gevoelens van de postmoderne mens, die zich niet kan voorstellen dat mensen hun leven veil hebben voor de een of andere zaak die hun directe eigen belang overstijgt. Van veel historisch besef getuigt dit zwart-witbeeld evenwel niet. De laatste jaren zijn al verschillende boeken verschenen waarin wordt getracht de Eerste Wereldoorlog op een meer verantwoorde wijze te benaderen. Vooral de gemakzuchtige veroordeling van de generaals, die geconfronteerd werden met een oorlog die qua omvang en intensiteit ongekend was, is voor de nodige nuancering vatbaar.

In Mud, Blood and Poppycock tracht Gordon Gorrigan, een gepensioneerd officier en voormalig commandant van het Ghurka-opleidingscentrum, een aantal mythes te ontzenuwen.

Zijn boek opent met de in Engeland eindeloos herhaalde opmerking dat als alle Britse doden uit hun graf zouden oprijzen om langs de Cenotaph («het lege graf», het officiële oorlogsmonument) in Londen te marcheren, het vierenhalve dag zou duren eer de stoet voorbij was. Corrigan rekent voor dat, gezien de normale opstelling en het gebruikelijke tempo, het defilé niet meer dan één dag, vijftien uur en zeven minuten in beslag zou nemen. Dit lijkt nogal flauw, maar hij vergelijkt het wel met overeenkomstige parades van Franse en Duitse doden. De mannen van Frankrijk, dat een kleinere bevolking had dan Groot-Brittannië, zouden er ruim drie dagen over doen. Het in 1914 over vijftien miljoen inwoners méér beschikkende Duitsland zou voor dit defilé der zombies exact vier dagen, achttien uur en 37 minuten nodig hebben.

Met behulp van veel cijfers toont Corrigan aan dat de Britten zichzelf ten onrechte zijn gaan beschouwen als de voornaamste slacht offers van de oorlog. Langzamerhand is de Eerste Wereldoorlog een apocalyptisch drama geworden, dat even onbegrijpelijk is als de shoah. In Engeland wordt dit beeld bovendien versterkt door het in de loop der jaren steeds sterker wordende gevoel dat men eigenlijk toch niets te maken had met deze «Europese» oorlog. Zo beweerde Niall Ferguson vier jaar geleden in The Pity of War dat Engeland beter niets had kunnen doen. Het verenigde Europa was dan zeventig jaar eerder tot stand gekomen, terwijl de mensheid verschoond was gebleven van rampen als het nationaal-socialisme en het communisme. Zowel Corrigan als Strachan laat echter zien dat Groot-Brittannië als gevolg van de internationale verhoudingen en bestaande bondgenootschappen geen andere keuze had dan ten strijde te trekken.

Zoals gezegd is het vooral de wijze waarop de Britse legerleiding die oorlog gevoerd heeft die fel bekritiseerd is. Dat Engeland uiteindelijk de oorlog heeft gewonnen, wordt vooral aan andere factoren toegeschreven: het feit dat het leger van Duitsland uitgeput was en het land tegelijkertijd te kampen had met sociale onrust; de Amerikaanse deelname aan de oorlog; de vastberadenheid van de Fransen; de maritieme blokkade et cetera. Dat het Britse leger als enige niet te maken kreeg met een massale ineenstorting van het moreel is in deze optiek uitsluitend te danken aan het Britse flegma, waardoor de Tommies heldhaftig maar gelaten de stompzinnige orders opvolgden. Als je zo consequent doorredeneert, zou je, als het niet zo blasfemisch klonk, de vraag kunnen stellen wie nu eigenlijk de ezels waren.

Corrigan gaat uitgebreid in op de problemen waarmee het kleine Britse beroepsleger werd geconfronteerd, toen het in 1914 ineens tegenover het massale dienstplichtigenleger van Duitsland, dat zich al twintig jaar voorbereidde op een massale landoorlog, kwam te staan. Honderdduizenden even enthousiaste als ongetrainde burgers moesten in de gelederen worden opgenomen; generaals die het commando hadden gevoerd over een brigade van vierduizend man kregen nu het bevel over korpsen van honderdduizend man; de manier van oorlogvoeren was volkomen anders dan wat men gewend was. Corrigan maakt duidelijk dat er inderdaad veel fouten zijn gemaakt, wat bij training on the job nu eenmaal onvermijdelijk is, maar dat het niet waar is dat steeds dezelfde blunders zijn herhaald. Hij benadrukt bovendien dat de handen van de Britse opperbevelhebber, Douglas Haig, in verregaande mate waren gebonden door de strategie van de Fransen, en zijn opdracht de relatie met de Fransen niet te verstoren. Zo wilde hij helemaal geen offensief bij de Somme, maar was dit noodzakelijk om de druk op het Franse leger, dat bij Verdun dreigde te bezwijken onder het Duitse offensief, te verlichten.

Corrigans eindoordeel luidt dat de Britse legerleiding over het algemeen goed werk heeft geleverd, en dat Groot-Brittannië als gevolg daarvan in 1918 beschikte over het best getrainde en uitgeruste leger. Het was een leger van zeer ervaren en geharde soldaten, dat erin slaagde de Duitsers te verslaan. Wat betreft de Amerikaanse hulp zegt de betreffende hoofdstuktitel van Corrigans boek genoeg: Too little, too late.

In zijn ijver de Britse legerleiding te rehabiliteren en een einde te maken aan veel «poppycock» (kletspraat) vliegt Corrigan af en toe uit de bocht. Onder meer als hij de zogenaamde war poets, die in zijn ogen in hoge mate verantwoordelijk zijn voor het eenzijdige negatieve beeld, verwijt dat ze vooral voor het geld schreven. Wat dat betreft bewaart Hew Strachan meer distantie tot zijn onderwerp, ook al gaat hij eveneens in op de volgens hem hoogst subjectieve beeldvorming. De publieke opinie eet in zijn ogen van twee walletjes, aangezien tegenwoordig uitsluitend schrijvers als Siegfried Sassoon, Robert Graves en Wilfred Owen worden vereerd, die de oorlog beschreven als een volkomen zinloze aangelegenheid, terwijl tegelijkertijd de appeasement-politiek uit de jaren dertig wordt verafschuwd. Die politiek kan echter niet worden begrepen zonder de traumatische ervaringen van de Eerste Wereldoorlog, en het nooit-meer-oorlog-sentiment dat juist door de war poets zo sterk werd gevoed. Wie de anti-oorlogsliteratuur uit het interbellum beschouwt als de ultieme waarheid over de oorlog moet concluderen dat de politiek van Chamberlain en de zijnen te verkiezen was boven Churchills pleidooi voor een nieuwe oorlog.

Volgens Strachan was de Eerste Wereldoorlog geen «futiele» oorlog en stonden er wel degelijk grote belangen en idealen op het spel. Een ander aspect dat in zijn prachtige boek veel nadruk krijgt, is het feit dat de strijd aan het westelijk front weliswaar het belangrijkst was, maar dat het toch zeker ook een «wereldoorlog» was. Strachan besteedt daarom eveneens veel aandacht aan de oorlog aan het oostfront, in het Midden-Oosten en in Afrika. De conflicten die daar werden uitgevochten, hadden immers grote gevolgen voor de naoorlogse verhoudingen.

Niet alleen was de wereldoorlog groter dan de strijd aan het front in Vlaanderen en Noord-Frankrijk, ook vochten er aan dat front troepen uit de gehele wereld. Zo besteedt Johan Meire in zijn boek De stilte van de salient — een prachtige studie over de manier waarop rond Ieper de herinneringen aan de oorlog levend worden gehouden — onder meer aandacht aan de herdenkingen die door Sikhs worden gehouden in deze door de oorlog volkomen verwoeste uithoek van Vlaanderen. Dinsdag 11 november was het de 85ste Wapenstilstandsdag. Ook toen waren er Sikhs aanwezig bij de jaarlijkse poppy parade in Ieper, een traditie die zeer oud lijkt maar in feite pas sinds 1991 bestaat. Het fascinerende boek van Meire laat namelijk zien hoe de herdenking van de oorlog zich na 1918 voortdurend heeft ontwikkeld, en dat die weliswaar geleidelijk van karakter verandert, maar in intensiteit juist de laatste vijftien jaar enorm is toegenomen.

Wat sinds 1918 ongewijzigd is gebleven, is het symbool van de klaproos, de poppy. Zoals op de kleurenfoto van de Franse soldaten met hun muilezel is te zien, gedijde de klaproos heel goed op de omgewoelde aarde van het front. Door zijn bloedrode kleur was deze bloem al voor 1914 een symbool voor de dood, maar gedurende de oorlog symboliseerde hij de band tussen de soldaten en het thuisfront, en daarna vooral de band tussen de doden en het leven dat doorgaat. Al in 1915 had de Canadese frontarts John McCrae het gedicht geschreven dat van alle poëzie uit de Eerste Wereldoorlog het meest bekend is gebleven: «In Flanders fields the poppies blow/ Between the crosses, row on row/ That mark our place.»

Zonder symbolen als de klaproos is het moeilijk om een drama als de Grote Oorlog, waarvan op dit moment de allerlaatste veteranen uitsterven, te blijven herinneren. Maar symbolen die zich volkomen loszingen van de feiten verliezen op den duur hun zeggingskracht.

Gordon Corrigan

Mud, Blood and Poppycock: Britain and the First World War

Cassell, 431 blz., € 31,39

Hew Strachan

The First World War

Simon & Schuster, 350 blz., € 46,35

(De Nederlandse vertaling verschijnt begin 2004 bij Anthos)

Johan Meire

De stilte van de salient: De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog rond Ieper

Lannoo, 460 blz., € 29,95

___________________________

Emilie Fijnje Luzac

Myne beslommerde Boedel

Emilie Luzac kwam uit een vooraanstaande hugenotenfamilie die een belangrijke rol speelde in de Nederlandse Verlichting. Haar vader en broer gaven de Gazette de Leyde uit, een gezaghebbende Franstalige krant die in heel Europa gelezen werd door vooruitstrevende intellectuelen. Emilie trouwde met de radicale Zwolse patriot Wibo Fijnje, en nadat in 1787 Pruisische troepen de in het nauw gedreven stadhouder Willem V te hulp waren geschoten, vluchtte het echtpaar, evenals duizenden andere patriotten, naar de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk. Vanuit deze ballingschap schreef Emilie brieven naar haar achtergebleven verwanten. Deze correspondentie vormt nietheimwee, wanhoop en vertwijfeling ballingen te kampen hebben. In tegenstelling tot wat tegenwoordig steeds vaker voorkomt, zijn deze brieven niet «hertaald». Wie eenmaal doorheeft dat de overtreffende trap van «goedkoop» niet «goedkoper» maar het in Vlaanderen nog altijd gangbare «beterkoop» is, kan het boek vrij vlot lezen.

Vantilt, 288 blz., € 17,50

Thera Coppens

Marie Cornélie

Een kleine veertig jaar na Emilie Luzac toog ook Marie Cornélie van Wassenaar Obdam naar het buitenland. Reisdoel en omstandigheden waren echter zeer verschillend, aangezien zij deel uitmaakte van het gezelschap waarmee kroonprins Willem Frederik (de latere koning Willem II) naar tsaar Alexander I in Sint-Petersburg reisde. Haar, door Thera Coppens bewerkte, dagboek geeft een fraaie beschrijving van zowel de barre reis als het verblijf aan het door pracht, praal en protocollen beheerste tsaristische hof. De hofdame blijft tien maanden in Sint-Petersburg en constateert dat in Rusland de mannen veel knapper zijn dan de vrouwen. Ook verbaast ze zich erover dat de Russen verzot zijn op de in haar ogen uiterst smerige watermeloen, en over het tomeloze enthousiasme waarmee volwassenen van enorme glijbanen roetsjen.

Meulenhoff, 320 blz., € 24,50

Ulbe Bosma en Remco Raben

De oude Indische wereld

Nog veel verder reisden vanaf de zestiende eeuw Nederlanders die in Azië een bestaan gingen opbouwen. Niet alleen in het huidige Indonesië vestigden zich Nederlandse kolonisten, maar ook op Ceylon, de Filippijnen, in India en Malakka. Vrijwel afgesneden van het moederland ontstond, door huwelijken met inheemse partners, een bevolkingsgroep die qua levensstijl, mentaliteit en opvattingen in belangrijke mate verschilde van de «gewone» Nederlanders. Dit boek schildert een prachtig en overtuigend beeld van deze «Indische Nederlanders» voor wie het afscheid van de Gordel van Smaragd een drama werd.

Bert Bakker, 413 blz., € 22,95

John Julius Norwich

Paradijs der steden

Nog reislustiger dan de Nederlanders waren in de negentiende eeuw de Britten. Niet alleen zwermden ze over de hele wereld uit om hun Empire te vestigen, ook waren ze min of meer de uitvinders van het toerisme, waarbij Italië de meest favoriete reisbestemming was. Dat de meeste Britse aristocraten en bourgeois de voorkeur gaven aan Florence boven Venetië is vaak toegeschreven aan het feit dat het boek van John Ruskin over Florence vele malen dunner was dan zijn volumineuze, twee delige The Stones of Venice. Niettemin streken er veel Britse en andere beroemdheden neer in de volgens John Julius Norwich mooiste en meest ongrijpbare stad ter wereld. Na de tweedelige geschiedenis die Norwich schreef over Venetië tot aan het einde van de negentiende eeuw vormt dit boek over het verblijf van Napoleon, Byron, Wagner, Whistler en vele anderen een verrukkelijk toetje.

De Bezige Bij, 346 blz., € 27,50

Siegfried Sassoon

Memoires van een infanterieofficier

Ook de later als war poet beroemd geworden Sassoon behoorde tot de Britse leisure classes, die zich buitenlandse vakanties konden veroorloven. In het onlangs vertaalde Memoires van een man die op vossen jaagde beschreef hij reeds hoe aan dit lege leventje door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een einde kwam en hij de weliswaar korte maar noodlottige reis naar Noord-Frankrijk maakte. Wegens zijn roekeloze moed en bloeddorst werd hij door zijn kameraden «Mad Jack» genoemd. Op een zeker moment begint Sassoon echter te twijfelen aan de zin van de oorlog, en schrijft hij een openbare aanklacht, waarna hij als psychiatrisch geval wordt opgeborgen. Verscheurd door zijn weerzin tegen de oorlog en de loyaliteit aan zijn kameraden keert hij niettemin terug naar het front.

IJzer, 442 blz., € 27,95

Lyn Macdonald

Somme 1916

De meeste war poets en auteurs van oorlogsmemoires kwamen uit de midden- en hogere klassen, en hadden gediend als officier. In de jaren zeventig en tachtig interviewde Lyn Macdonald bijna drieduizend veteranen, die in meerderheid tot de rank and file van het Britse leger hadden behoord. Op basis van dat materiaal schreef Macdonald een reeks imposante boeken, waarvan er met dit twintig jaar oude deel over de slag bij de Somme nu voor het eerst een in het Nederlands is vertaald. Het is de oorlog gezien vanuit de loopgraven.

Anthos, 387 blz., € 24,50

J.H.J. Andriessen

De oorlogsbrieven van Unteroffizier Carl Heller

Een van de weinige arbeiders die wel zijn oorlogsherinneringen, in de vorm van bewerkte brieven, op schrift heeft gesteld, was Carl Heller. Hoewel hij sinds zijn kinderjaren in Hengelo woonde, moest de in Pruisen geboren Heller ’s keizers wapenrok dragen, en vocht hij ruim drie jaar in Noord-Frankrijk en Vlaanderen. Onopgesmukt, bijna droog doet hij verslag van de onvoorstelbare situaties waarin hij terechtkwam, en die hij op wonderbaarlijke wijze overleefde. Heller geloofde in de keizer, het vaderland en waarden als gehoorzaamheid, discipline, plicht en eer. Groot was dan ook zijn teleurstelling toen in november 1918 bleek dat het allemaal voor niets was geweest.

Aspekt, 234 blz, € 22,50

Hans Andriessen e.a. (red.)

De Grote Oorlog, deel 3

Na jaren in de schaduw van de Tweede Wereldoorlog te hebben gestaan, heeft de Eerste de laatste jaren in Nederland veel meer belangstelling gekregen. Zo veel zelfs dat uitgeverij Aspekt het aandurfde om naast de reeks Bulletins over de Tweede Wereldoorlog een zelfde soort bundels over 1914-1918 uit te geven. Inmiddels is het derde deel verschenen, waarin onder meer aandacht wordt geschonken aan de verschillen tussen de wijze waarop in Engeland en Frankrijk werd omgegaan met de psychische problemen van frontsoldaten; de aanslag in Sarajevo; Lawrence of Arabia, en de oorlogsbelevenissen van het literaire wonderkind Otto Braun, die zich als zoon van socialistische ouders in 1914 vol enthousiasme in de oorlog stortte.

Aspekt, 248 blz., € 22,50